Herfststorm

 
Het was op een gure herfstdag in november, dat wij in Vlissingen in de buitenhaven lagen te wachten op een paar vissermannen uit Katwijk. Wij, dat waren acht schepen van het “mijnenbestrijdingsflottielje drie” dat in Vlissingen was gestationeerd. Die visserslui waren mensen die tijdens de tweede wereldoorlog hadden gediend op tot mijnenbestrijdingsvaartuigen omgebouwde vissersschepen. Ze zouden in Great Yarmouth deelnemen aan een ceremoniële herdenking van hun omgekomen kameraden.
 
De schepen lagen in de tot zuidwesterstorm aanwakkerende wind te rukken aan hun trossen en bonkten hevig tegen de kade. Ik diende als oudste officier aan boord van Hr.Ms. Beemster, een oude houten mijnenveger van de AMS klasse. Tegen acht uur in de avond arriveerden ze. Wij kregen er twee aan boord; Maarten en Fokke. Maarten was een stevige gedrongen kerel met een verweerde kop, gehuld in een duffelcoat en met de schommelende gang van een zeeman die zijn tijd aan boord van kleine schepen heeft gediend. Fokke was mager, met een ingevallen gezicht, een enigszins voorovergebogen manier van lopen en was gehuld in een hem veel te grote gabardine regenjas. Ik heette ze welkom, stelde ze voor aan de commandant en gaf ze over aan de bootsman. Ze nestelden zich in de Gouden Bal (onderofficiersverblijf) en lieten zich de oude jenever goed smaken.
 
Ondertussen werd er aan de wal druk overlegd over het al dan niet uitvaren. Er stond al ruim windkracht acht en de kans op een volle storm was aanwezig. Mijnenvegers zijn betrekkelijk kleine schepen en, hoewel zeewaardig, ontstaat er altijd schade tijdens erg slecht weer.
 
Ondertussen begon Maarten zich erg thuis te voelen. Hij vertelde ronduit op een sappige manier verhalen uit de oude tijd. Het flottielje mijnenvegers waarbij hij tijdens de oorlog was ingedeeld kende maar vijfentwintig procent overlevenden. Fokke zat steeds mismoediger in zijn glas te staren en zei boe noch bah.
 
Om kwart voor tien kwam het sein binnen dat we zouden uitvaren. De meerrol werd op post geroepen en in de machinekamer werden de diesels gestart. Telefoonlijnen werden afgekoppeld, op het laatste moment de drinkwatertanks nog eens opgetopt, en om tien uur precies gingen de trossen los. In kiellinie voeren we de haven uit.
 
Buiten zag het wit van de wind (zeemanstaal; de wind is dan zo krachtig dat alle golfkoppen tot schuim over het water worden geblazen), en de niet zeevasten onder ons werd het al bleek om de neus. De commandant gaf me het schip over en we voeren via de Sardijngeul en het Oostgat op Westkapelle aan. Daar gingen we bakboord uit richting de Schouwenbank en de Steenbank. We hadden Westkapelle nog niet gerond of zware golven en grondzeeën wierpen het schip van hot naar her. Bij elke paal die we pikten, kwam er groen water over de bak en huiverde het schip tot in de houten spanten. (groen water is dat het schip niet alleen spray overneemt maar massief water) Ik gaf de bootsman opdracht een passageverbod rond te praaien voor de bak en het halfdek en de sluittoestand ( de meeste deuren en luiken moeten gesloten zijn) te controleren.
 
De AMS had een open brug, enigszins beschermd door wat windschilden. De officier van de wacht stond alleen met de seiner boven. De roerganger en de machinist van de wacht stonden onderdeks in de stuurhut. De commando's aan de roerganger en de machinist werden door een lulpijp (spreekbuis) vanaf de brug doorgegeven. Op de brug bevonden zich veder een kaartentafel, afgedekt met een huif van zeildoek, een magnetisch kompas, een girokompasdochter met peiltoestel en een spreekhoorn voor de radioverbinding.
 
Ik stond net als de seiner gehuld in oliegoed en zuidwester, zeevast opgesteld tussen giro en magnetisch kompas. Het water kwam in bakken de brug over. De andere schepen in het verband waren vage slingerende vlekjes licht. Via de radioverbinding kwam het bericht ons voor te bereiden op zuidwester storm met windkracht tien. Ik riep de bootsman naar boven en gaf hem opdracht nog eens een ronde zeevast te maken. We passeerden om middernacht de uiterton bij de Steenbank. De jongste officier, Remco, kwam boven om mij af te lossen. Ik was inmiddels, ondanks het oliegoed, behoorlijk nat aan het worden en tot op het bot verkleumd. Remco, wiens gezicht een groengele kleur had aangenomen, had zijn kotsemmer onder de arm geklemd. Ik vroeg hem of het zou gaan. Ja, hoor zei hij dapper, onmiddellijk daarna in zijn emmer spugend. Ik gaf hem de bijzonderheden over en meldde hem dat ik nog even een ronde zou lopen, vergezeld door de bootsman. In de Gouden Bal was het druk feest. Maarten zat zeevast in een hoek op de bank en op zijn praatstoel. Fokke had het gehad en was te kooi gegaan. Ik nam de bootsman mee op ronde. Het cafetaria (manschappenverblijf) was verlaten. De whalengang (naam voor een gang die langsscheeps loopt) liep vanuit het cafetaria naar achteren naar de officiersaccommodatie. Aan het einde ervan lag wat wij het “helden der zee plein” noemden. Het was een klein pleintje van drie vierkante meter waar je het minst last had van zeeziekte. Daar lagen een zestal mannen met ziekelijk bleke gezichten met elk een eigen kotsemmer, zielig te wezen. We gingen aan stuurboord naar buiten en klommen naar het lidodek (dek boven het hoofddek achter de opbouw) en vandaar naar de stuurhut. Sjeng de roerganger keek ons grijnzend aan, de uitkijk hield zich onledig met het vullen van zijn kotsemmer. Er hing een zurige lucht. Terug naar beneden, in de machinekamer, stond een korporaalmachinist fluitend en zingend tussen de hoofdmotoren. Bram had het duidelijk naar zijn zin en wees grijnzend naar de leerling die met zijn emmertje in een hoek lag. Ik vertelde hem over het weerbericht en we dronken een mok sterke koffie. We melden ons af aan de brug, ontdeden ons van ons oliegoed en gingen naar de Gouden Bal voor een slaapmutsje. Maarten die, met alleen de jeneverfles als gezelschap, nog steeds in zijn hoekje zat, begroette ons grijnzend. Ik had net een eerste slok van mijn slaapmutsje genomen, toen de machinist van de wacht binnenkwam en mij vroeg naar boven te komen. De jongste houdt het niet meer boven, zei hij, en vraagt of hij afgelost kan worden. Ik sloeg mijn glas achterover, zei de bootsman en Maarten welterusten en ging naar mijn hut, die ik deelde met de jongste officier en de technisch officier. Ik keek spijtig naar mijn warme kooi, trok een droge trui en sokken aan, schoot in mijn oliegoed, deed een paar overlaarzen aan mijn voeten en klom naar de brug. Remco's emmertje was bijna vol, leek het, en hij zag er uit als een dweil. Ik kreeg nauwelijks iets meer uit hem, wierp een blik op de kaart, vroeg hem naar bijzonderheden over het verband en stuurde hem naar beneden.
 
De wind was nog verder aangewakkerd. Het goot van de regen. De seiner maakte nog een grapje. Das goed, zei hij, dan regenen de gaten vol! Zout en zoet water gutste over de brug en ik stond tot over mijn enkels in het water. Het verband was redelijk uit elkaar geslagen en van een mooie kiellinie was weinig meer te bespeuren. Vloekend vroeg ik me af wat ik hier eigenlijk deed. Het bijhouden van de positie in de kaart was onbegonnen werk. De kaart lag op de kaartentafel, afgedekt met een stuk perspex tegen het nat worden. De positie gaf je met een rood vetpotlood op het plexiglas aan. Maar op de kaartentafel stond ook een plas water. Ik gaf de seiner opdracht de passage van boeien en lichtschepen met de tijd in het seinersjournaal te zetten. Verder kon ik weinig anders doen dan koersen en vaarten doorgeven aan de stuurhut en me zeevast te zetten tussen de beide kompassen. Omdat we van oost naar West voeren, moesten we de drukke scheepvaartroutes oversteken. Dat valt niet mee met acht schepen in kiellinie. Via de radio kregen we regelmatig orders van de leider van het verband, om vaart terug te nemen en om koers te wijzigen. Dat betekende soms dat we bijna dwarszees kwamen te liggen en dan slingerden we zo heftig dat de gangboorden onder water verdwenen en de motoren afvielen bij gebrek aan koelwater of door smeeroliealarm.
 
Het was een uur of vier toen Maarten bovenkwam; gehuld in schippertrui en alpinopet, blootsvoets en met een glas jenever in de hand. Zwijgend kwam hij naast me staan. Na een minuut of tien sloeg hij zijn glas achterover, en gooide het lege glas overboord. Tja, zei hij, 't briest lekker af, goeie wacht en verdween weer naar beneden.
 
Briest lekker af, verdomme zei ik, terwijl het schip weer een haal nam.
 
Hans van den Bos *

Homepage