Tekening van Peter Barc

Wolanda
een selectie uit het verhaal van Chris Greefkes.

Hoe ik op de “Wolanda “ terecht kwam?
Zoals zoveel andere dingen in het leven was dat toevallig, ditmaal kwam het toeval in de vorm van een kennis, waarmee ik het jaar daarvoor op een ander schip gevaren had.
Ik kwam hem tegen op de kade in Delfzijl waar we met de Merweborg lagen te laden.
Het was januari 1971 en ik had de kerstdagen voor het eerst in 3 jaar weer eens bij mijn ouders thuis doorgebracht.
In het begin van het nieuwe jaar had ik het kantoor in Delfzijl opgebeld met de vraag of er nog een schip voor mij was, en na twee dagen kwam er een telegram met het verzoek mij te melden op kantoor om als matroos te monsteren op de Merweborg.
Alhoewel dit scheepje een stuk kleiner was dan de vorige schepen van Wagenborg waar ik op gevaren had, en zeker een stuk kleiner dan de schepen van de KNSM, waarop ik de eerste jaren van mijn vaartijd had doorgebracht, was de Merweborg toch nog een redelijke “kuster” van zo’n 500 ton met een knappe accommodatie.
Ik was al twee dagen aan boord en zou die middag aanmonsteren toen er geroepen werd vanaf de kade: ‘Hee! Pancras, is dit je nieuwe bootje?’
Op de kade stond Peter, een matroos uit Gouda waarmee ik een jaar daarvoor op de “Balticborg” had gevaren en die net zoals ik ook van de grote vaart afkomstig was.
We hadden het daar aan boord redelijk goed met elkaar kunnen vinden en waren in juli samen afgemonsterd, hij ging weer voor een reisje naar de VNS, en ik naar de “Oranjeborg”, dus waren we elkaar uit het oog verloren, maar nu kruisten onze paden zich dus toch weer.
‘Moet je horen’, zei hij, ‘Ik heb net gemonsterd op een bootje van een kaptein-eigenaar uit Groningen en daar zoeken ze nog een matroos, is dat niks voor jou?’ Varen we weer samen, en kunnen we weer eens stappen.’
Alhoewel het zeemansleven aan boord van de “Merweborg” mij tot nu toe best wel beviel, moest ik toch even terugdenken aan mijn tijd met Peter en de rest van de dekbemanning op de Balticborg en dus sprak zijn voorstel mij toch wel aan.
Ik had tenslotte nog niet gemonsterd, dus was in principe nog vrij om te beslissen welk schip ik met mijn aanwezigheid zou verblijden.
‘Oke’, zei ik tegen Peter, ‘Waarom niet?. Ik doe het. Hoe heet dat schip en waar ligt ie?’
‘Hij heet “Wolanda” en hij ligt in de binnenhaven, op de palen. Geef maar een gil, dan kom ik of iemand anders je met de vlet ophalen. Maar hou er rekening mee, we vertrekken tegen de avond. Dus zorg er wel voor dat je voor vanavond aan boord bent.’
‘Ja natuurlijk,’ zei ik,’ als het goed is ben ik er met een uurtje, ik ga nu mijn spullen inpakken en aan die Ouwe vertellen dat ik toch maar op een ander schip ga varen.. Ik zie je straks.’
‘Goed,’ zei Peter,’ dan zie ik je zo wel. Ik ga nu naar boord en zal vertellen dat je er aan komt, dan kunnen ze er vast rekening mee houden dat de bemanning weer kompleet is. Tot zo.’
Hij draaide zich om en liep door de sneeuw richting sluis, mij achterlatend met het probleem hoe van werkgever te veranderen binnen een uur..
Het was inmiddels kwart over twaalf en de kok was al bijna bezig met het opscheppen van het eten .
Als ik die Ouwe wilde spreken, dan moest ik snel zijn anders zat hij te eten en dat leek me nou niet het juiste tijdstip om hem te vertellen dat ik van plan was om van maatschappij te veranderen.
Na even zoeken trof ik hem aan op de brug, waar hij in gesprek was met de stuurman en iemand van de aardappelmeelfabriek waar wij lagen te laden.
Ik vertelde hem van mijn plannen en om het mezelf iets makkelijker te maken, vertelde ik erbij dat ik daar aanzienlijk meer kon verdienen.
Alhoewel ik het met Peter helemaal niet over geld had gehad, wist ik uit ervaring dat de meeste Groningers (en dit was een Groninger Kapitein), salarisverbetering vaak een legitieme reden vonden om snel van schip te veranderen.

En ook deze Kapitein was daar geen uitzondering op.
‘Je doet maar’, zei hij,’ dat regel je dan verder maar op kantoor. Als ze mij maar een nieuwe matroos sturen voor we morgen afvaren, dan heb ik daar geen probleem mee’.
Hij draaide zich weer om naar de stuurman en de man van de fabriek en ging verder met zijn gesprek.
Goed, probleem 1 was opgelost, nu probleem 2. Het kantoor.
Er vanuit gaande dat ik ook daar niet veel tegenstand zou ontmoeten, deed mij besluiten om meteen maar mijn hut te gaan en mijn koffer in te pakken zodat ik in een ruk van kantoor door kon gaan naar mijn eventuele nieuwe werkgever .
Aangezien ik nog maar 2 dagen aan boord zat, was het inpakken van wat kleding en andere spulletjes snel gebeurd, en na afscheid genomen te hebben van mijn zeer kortstondige kollega’s aan boord, begaf ik mezelf zonder eten, maar met koffer op weg naar het kantoor van de firma Wagenborg.
Daar aangekomen deed men nadat ik mijn verhaal verteld had ook niet overdreven moeilijk, alleen zou men het wel waarderen wanneer ik de volgende keer iets eerder te kennen gaf dat ik een schip wilde verlaten, en ik moest natuurlijk wel begrijpen dat er op zo’n korte termijn geen gageafrekening beschikbaar was.
Uiteraard had ik daar alle begrip voor, die twee dagen gage konden me eigenlijk wel gestolen worden, en zo stond ik 5 minuten later weer op straat, maar nu met het monsterboekje weer in mijn bezit.
Nu moest ik nog zien in de binnenhaven achter de sluis te komen , en met mijn hele kapitaal van een paar losse guldens kon ik een taxi wel vergeten en werd het lopen door de sneeuw met een loodzware koffer en een groeiende honger.
Stom. Ik had eerst nog aan boord van de “Merweborg” moeten mee-eten voordat ik vertrok en het had misschien ook wel handig geweest als ik Peter wat geld te leen had gevraagd om een taxi te kunnen betalen.
Maar daar was het nu te laat voor, dus werd het lopen op weg naar mijn nieuwe werkgever.
De sneeuw maakte het er niet makkelijker op , maar na zo’n 20 minuten lopen kwam ik aan bij de sluis en toen ik een beetje om mij heen keek, zag ik even verderop een kleine grijze kustvaarder eenzaam op de palen liggen.
Het schip was leeg , haar rechte boeg stak hoog op uit het water en op beide kanten van het schip stond met grote zwarte letters haar naam : “Wolanda”.
Gevonden, dat was haar dus, en terwijl ik langs de kade naar het schip toeliep, probeerde ik zoals gewoonlijk een beetje in te schatten op wat voor schip ik terecht zou komen.
Ik had dit soort scheepjes wel eens een enkele keer ontmoet, op zee of in de haven, en mij er altijd over verbaasd dat er anno jaren ‘70 nog personeel was te vinden die vrijwillig met dit soort antieke notedopjes de Noordzee of misschien nog wel verder over durfden te varen.
Dit was een schip uit de begintijd van de Groninger kustvaart, begin jaren 30, toen vele van dit soort scheepjes werden gebouwd op verschillende scheepswerven in het Noorden van ons land en toendertijd werden aangeduid als zogenaamde. “Volpower”, d.w.z. de eerste generatie kustvaarders zonder (hulp)zeilvermogen.
Het waren deze kleine en uiterst handige scheepjes die de zee veroverden en die het mogelijk maakten om ten alle tijden te blijven varen, ook in een slechte tijd, als grotere schepen moesten stilliggen. Meestal uitgerust met een Industrie of Brons scheepsmotor van zo’n 150 tot 200 PK waren dit soort scheepjes de pioneers van de gemotoriseerde kustvaart en hadden deze gemaakt tot wat hij nu was.
Maar nu, in 1971, waren de meeste al lang gesloopt of verkocht naar het buitenland en kwam je ze nog zelden tegen onder Nederlandse vlag.
Maar hier op de palen lag dan nog zo’n scheepje, nog steeds varend onder dezelfde naam en voor dezelfde eigenaar sinds haar tewaterlating in 1935 te Waterhuizen.
Ik kan niet zeggen, dat ik liep te springen van blijdschap bij deze aanblik en ik begon alweer wat spijt te krijgen van mijn opzegging bij “Wagenborg” toen Peter plotseling aan dek verscheen.
‘Hee, ben je daar’, riep hij, ‘Wacht effe, dan gooi ik de vlet los en kom je ophalen’.

Hij liep naar een overboord hangende loodsladder, klom 3 treden omlaag en sprong in een stalen vlet die langszij lag gemeerd.
Ver te roeien hoefde hij niet, alleen het los gooien van het voorste lijntje was voldoende om de vlet ,met de achterlijn nog vast aan het schip, met de kop tegen de vier meter verder gelegen kade te laten vallen.
‘We zaten al op je te wachten,’ zei hij,’ ik had die Ouwe al verteld dat je er aan zou komen, geef mij die koffer maar even en kijk uit met springen, want die achterste vlonder ligt los’.
Ik sprong in de met vele kleuren verf en teer overdekte vlet, waarna Peter met een soort pikhaak het bootje weer richting schip duwde en weer vastknoopte.
‘Stap jij eerst maar aan boord, dan geef ik je koffer wel even aan.’
Ik klom de drie treden van de loodsladder op en stapte over de reling op het besneeuwde dek. Peter volgde, en liep voor mij uit naar het achterschip waar achter het luikhoofd van ruim 2 een klein houten deurtje in de opbouw bleek te zitten. Hij opende dit 1,50 meter hoge deurtje en klom via een kort trapje naar binnen. Binnen bevonden we ons in een kleine schemerige ruimte met daarin een paar lelijk geschilderde kasten, een gootsteentje met daarboven een ouderwetse handpomp en een kookplaat. Een kleine patrijspoort boven het gootsteentje zorgde voor het weinige licht.
’Dit is de kombuis’ zei Peter ‘en dit is de messroom ‘. Hij had ondertussen een deur geopend vlak naast het kleine trapje en liep daar naar binnen. Ik volgde hem en kwam in een wat grotere ruimte die bijna net zo schemerig was als de “kombuis”, alleen was deze ruimte tot ooghoogte mooi afgetimmerd met mahoniehouten panelen en daarboven tot aan het plafond wit geschilderd. In het midden stond een grote tafel met een zwaar donkerrood tafelkleed. Daarom heen vier hardhouten stoelen met een bruine bekleding en tegen het voorschot was nog een kleine zitbank getimmerd met dezelfde bekleding als de stoelen. In de hoek stond een oliehaard omlijst door een schouw fel te branden. Naast de oliehaard bevond zich een deur voorzien van een geslepen raam met daarin een afbeelding van een scheepswerf en het was op dit raam dat Peter klopte en riep: ’Kap, ik heb die nieuwe matroos hiero’.
Na enkele seconden werd de deur geopend en verscheen er een grote, rijzige man van een jaar of 55, die mij even aankeek en toen zei: ‘Aha, jij bent zeker de nieuwe matroos? Je bent mooi op tijd, hoe was je naam ook alweer? Chris? Mooi, Chris, breng je spullen maar even naar voren, dan gaan we over een kwartiertje varen.’ Hij knikte nog een keer naar me, draaide zich om en sloot de deur.
Peter keek me aan , begon te grinniken en zei ’nou, dat was het dan, welkom aan boord, zal ik meneer even zijn hut wijzen?’ De voortvarendheid van deze aanmonstering overviel me een beetje, en ook de opmerking over mijn spullen naar voren brengen begreep ik niet helemaal, maar goed, dat zou Peter me wel uitleggen, dus liep ik weer achter hem aan richting kombuis. ‘Hier slaapt de stuurman’ zei Peter en wees op een kleine deur die zich aan de andere kant van de kombuis bevond. ’Hij is even in de machinekamer bezig. We hebben hier n.l. geen machinist. Trouwens, nou ik het er toch over heb, we hebben ook geen kok dus een van ons zal moeten koken.’
Ho!! Ho!! Dit ging me wel wat erg snel. ‘Hoe bedoel je, geen machinist en een van ons moet koken, met zijn hoevelen zijn we eigenlijk op dit drijvende museumstuk?’
‘Nou, laat ik het zo zeggen, grijnsde hij, de halve bemanning staat hier aangetreden.’

Even dacht ik dat hij een grapje maakte, maar toen drong de waarheid tot mij door. ‘Je bedoeld dat we met zijn vieren de gehele bemanning van dit schip vormen? Mijn God , dat had je me daar op de kade wel eens kunnen vertellen, idioot! Heb je nog meer van dit soort verrassingen voor me in petto? Moeten we dit schip bij gebrek aan een motor soms nog roeien ook of zo?’ Peter zijn grijns werd nog groter terwijl hij mij aankeek en zei: ‘Nou ja, er is nog dat kleine probleempje met je hut, dat zal ik je meteen even laten zien.’ Hij stapte via het kleine trapje het deurtje door naar buiten en ik liep achter hem aan. Dat kon er ook nog wel bij, een klein probleempje met mijn hut. Waarschijnlijk gebouwd boven de stuurmachine of nog voorzien van petroleumverlichting of zoiets. Niets zou mij nu nog verbazen, dacht ik, maar dat had ik goed mis. In plaats van naar achteren, liep hij over dek naar het voorschip en klom de trap naar de bak op. Daar bevond zich tussen het ankerspil en het luikhoofd een soort stalen buiskap met daarin 2 stalen deuren. Peter opende de rechter deur en zei ‘Hier heb je het schijthuis van ons en de stuurman, die ouwe heb zijn eigen wc achter. Doorspoelen doe je door die puts daar overboord te gooien en te vullen met water. Dan haal je die hendel aan de zijkant van de pot naar je toe en gooit die puts water in de pot. Hendel weer terugzetten, klaar. Duidelijk?’ Ik knikte maar, nog steeds overdonderd door de antiquiteit van alles. Hier waren toch geen woorden voor. Peter sloot de wc deur met een grote stalen grendel aan de buitenkant af en opende de deur aan de linkerkant, wees met een valse grijns naar beneden en zei: ‘Zie hier uw hut meneer.’ Ik ging naast hem staan en keek door de deur naar binnen, maar het enige wat ik kon zien was een donker gat en de bovenkant van een houten ladder. Mijn ex-vriend Peter haalde het knopje over van een witgeschilderde schakelaar en je houd het niet voor mogelijk, binnen in de grot begon een zwak lampje te branden. ‘Ga jij maar vast naar beneden, zei hij, dan geef ik je koffer wel even aan.’ Ik stapte op de ladder en liep achterwaarts naar beneden. Na zo’n twee meter stond ik op de vloer en kon ik even rustig om mij heen kijken. Het was er koud, stervenskoud. De “hut” bestond uit vier kooien, twee aan bakboord, die geheel waren gevuld met trossen en andere scheepsbenodigheden ,en twee aan stuurboord waarvan de bovenste kooi leeg was. De vloer was van kaal hout dat her en der ingesleten was. Tegen het voorschot was een klein kaal houten bankje getimmerd met links en rechts daarvan een houten open kast met een paar planken. Tegen het achterschot stond een ronde zwarte petroleumkachel die overduidelijk niet aangestoken was. Dat kon ook niet, want de aanvoerleiding bungelde er los naast en de schoorsteenpijp was in zijn geheel niet aanwezig. Op de wanden bij de kooien had zich een dun laagje ijs gevormd dat in het zwakke licht van het kale peertje de hut deed glinsteren als een echte grot. Er schoten gedachten door me heen van verhalen die ik gelezen had over de oude zeiltijd, van vele matrozen in een klein vochtig vooronder, met rattenesten, torren in het eten en muiterij. Het leek wel of ik 50 jaar in de tijd was teruggegaan. Ik schrok terug in 1971 toen mijn koffer met een klap op de vloer viel en Peter de ladder af kwam zakken. ‘Wat vind je van je eigen hut, sprak het sekreet, jij boft toch maar weer, lekker rustig in het voorschip , rustieke betimmering, geen last van motorgeluiden. Waar vind je zulks nog?’ De humor van zijn hele betoog ontging mij op dat moment totaal, maar om toch iets te zeggen vroeg ik: ‘Waar varen we eigenlijk zo naar toe?’
‘Naar IJmuiden, was het antwoord, bij de Hoogovens kunstmest laden voor Engeland.’ Nou, dat was dan tenminste iets normaals. Zoals de dingen tot nu toe gingen had het mij niet verbaasd als hij had gezegd slaven halen in Afrika of specerijen laden in Indie.
Ik gooide mijn koffer op de lege stuurboords kooi en begon deze uit te pakken. Wat spijkerbroeken, sokken, ondergoed, t-shirts, warme truien, een paar Duitse legerlaarzen en een legerjas konden in een van de kastjes. Mijn zeep, tandpasta en tandenborstel was een ander probleem. Water om me s’ochtends een beetje te wassen had ik hier niet, of ik moest het van de wand afschrapen, dus vroeg ik Peter: ‘Waar is hier aan boord de was en doucheruimte? Achter neem ik aan?’ Het sekreet wachtte even met antwoord geven om ten volle van dit moment te genieten en trok toen een grijns van oor tot oor; ‘Weet je die wasbak nog in de kombuis met die handpomp er boven?, Daar ken je jezelf wassen, douchen doen we af en toe in de haven bij een fabriek of zo.’ Vreemd genoeg keek ik hier geeneens meer van op, zoals de dingen tot nu toe gingen was ik eigenlijk allang blij dat die puts uit het toilet maar een functie had.

Peter begon de ladder weer op te klimmen en zei :‘Ik ga vast naar achter, kom je zo ook? We zullen zo wel los moeten gooien en de sluis door moeten. Daarna kunnen we een kop koffie drinken en leg ik je nog wel wat dingen uit die je moet weten. Tot zo.’ Hij klom de ladder verder op en ik kon zijn voetstappen horen terwijl hij over dek naar achteren liep. Het was hier zo koud dat ook ik niet van plan was om veel langer te blijven, dus trok ik een andere broek en schoenen aan, trok een extra trui over mijn hoofd en verwisselde mijn jack voor de legerjas. Een paar werkhandschoenen en een wollen pet completeerden het geheel, ik was er klaar voor om op dit museumstuk aan het werk te gaan. Ik klom de ladder op naar buiten, sloot de stalen deur en begaf me op weg naar het achterschip waar Peter en iemand die de stuurman zou moeten zijn, bezig waren het dekzeil vast te zetten van een oude houten reddingssloep die achter het stuurhuis stond. Ik stapte op de man en stelde me voor. ‘Van Veen, was het antwoord ,uitgesproken met een zwaar Utrechts accent, ik ben de stuurman. Ben je er klaar voor?’ Op dat moment slaakte het schoorsteentje van het schip een diepe zucht en begon er ergens binnen in het schip een motor te draaien. ‘Mooi, zei de stuurman, kom op jongens, laat dit maar even liggen, we gaan eerst even de vlet aan boord zetten. Hij liep voor ons uit naar het dek tussen de twee luikhoofden in waar aan weerszijde van de mastvoet een paar oude rode motorwinches stonden . Met een grote slinger die hij ergens achter de winch vandaan haalde en vervolgens over een as schoof, begon hij driftig met een hand de motor aan te slingeren terwijl zijn andere hand boven op het motorblok iets onduidelijks deed met een hendeltje. Plotseling klonk een fel geknetter en verschenen er uit her uitlaatje zwarte rookwolken. De stuurman verstopte de slinger weer ergens achter de motor en ging aan de andere kant van de winch staan. ‘Gooi jij die gei even los, zei hij tegen mij, en tegen Peter: Haak jij hem even in?’ We hesen het bootje aan dek en sjorden het vast op een paar klampen die boven op het luikhoofd zaten. Dit was tenminste weer normaal, gewoon matrozenwerk dat op elk schip ongeveer hetzelfde was. Laadboom aftoppen, borgen in de mik, runner strakzetten en de motor van de winch kon weer uit. Ondertussen had de kapitein ons gadegeslagen door een openstaand raampje van de stuurhut en toen hij zag dat wij klaar waren met deze werkzaamheden riep hij: ‘De sluis gaat open, gooi maar los hoor ,stuurman’. De stuurman knikte naar mij en gaf met een armgebaar te kennen dat ik hem moest volgen. We klommen het trappetje naar de bak op , terwijl Peter zich naar het achterschip begaf. ‘Gooi maar los,’ gaf de stuurman mij te kennen, zonder daarbij te vertellen of hij eerst de spring dan wel de voortros bedoelde, dus nam ik aan dat dit van geen enkel belang was. Het ging er zo te zien op dit schip nu eenmaal wat makkelijker aan toe dan op alle andere schepen waarop ik tot nu toe gevaren had. Nou, prima dan, voortros los, opschieten voorop de bak, staaldraad voorspring los, opschieten achter op de bak. Klaarblijkelijk had Peter achter ook alles los gekregen, want uit het schoorsteentje achter de stuurhut begon meer geluid en rook te komen en langzaam begon de “Wolanda” de sluis in te varen. ‘Spring jij zo effe met een wrijfhoutje op de sluis, zei de stuurman, dan geef ik die spring aan, dan kan je die meteen om een bolder gooien.’ Nu moet ik even iets uitleggen. Normaal bestaat een wrijfhout uit een balkje hout van zo’n 5 cm dik,15 cm breed en ongeveer 80 cm lang. Door dit balkje is een gat geboord waar een soepel stukje touw door heen is gestoken en daarna vastgeknoopt. Totaal gewicht, een paar kilo. Hier, op de Wolanda, had men echter totaal andere ideen over de afmetingen van een wrijfhoutje. Voor het ankerspil lagen 3 stukken boomstam met her en der nog wat schors van zo’n 25 cm in doorsnede en ruim een meter lang waar een stuk fel oranje nylon touw doorheen was gestoken en vastgeknoopt. Gewicht, een kilo of 20. Even stond ik te twijfelen of dit inderdaad de wrijfhoutjes waren waar de stuurman op doelde, toen deze aan alle twijfel een einde maakte door uit te leggen: ‘We lagen een paar weken terug langs een schip dat stammetjes had geladen, en daar hebben we er een van geleend en in stukken gezaagd om als fenders te gebruiken. Zijn wat zwaar maar doen het verder prima.’ Hij draaide zich weer om en ging over de reling hangen. Dankzij deze uitleg wist ik dus ,dat dit inderdaad de wrijfhoutjes waren waar op gedoeld werd, en daarom zeulde ik de bovenste mee naar dek om zo gauw de kans zich voordeed dit stuk oerbos op de sluis te lazeren en er achteraan te springen. Maar terwijl ik nog even moest wachten voor het zover was, kwam Peter vanaf het achterschip aanlopen met een normaal wrijfhoutje van geringere afmeting en gewicht. ’Neem deze maar om te springen, zei hij, dan hang ik dit wel achter op.’
Hij nam de boomstam op zijn schouders, liep naar achter en hing hem ergens voor de stuurhut overboord. Het is dat ik beter wist, anders had ik gedacht dat hij zich een beetje schuldig voelde over vandaag.
Het schutten door de sluis ging verder voorspoedig en zo’n 10 minuten later voeren wij de haven uit ,de Eems op. Het schoorsteentje achterop begon nu sneller te pruttellen en te roken en het schip begon snelheid te maken. Een zwakke deining bewoog de lege romp langzaam heen en weer, toen ik als matroos op de Wolanda, op een koude, maar mooie januaridag in 1971, op weg ging naar IJmuiden.