Winter ‘63  

 

“Gadnondegedorie…wat is het koud”! riep de stuurman vanaf het voorste ruim. Slaperig kwam Menno bij hem staan en haalde de werkhandschoenen uit de broekzak van zijn spijkerbroek. “Heb jij dit besteld, stuur”? zei Menno doelend op de ijzige kou. “Man, ik ben er mee geboren, niet in een kerststal maar toch very close”.

Nu voegden de twee andere matrozen zich bij hen.

De stuurman zuchtte eens diep en blies stoom uit tijdens het praten. “Nou, daar zijn eindelijk de heren. Goed geslapen, eitje goed? We gaan deze voorste sekties open gooien dan kunnen ze het karton er inpleuren en kunnen we waarschijnlijk morgenvroeg al weer weg”.

Zonder commentaar begon iedereen de keggen er uit te slaan, in een juten zak te doen, de schalklatten eruit te halen en in het gangboord te deponeren en aan de presseningen te sleuren, alsof het was afgesproken en geoefend van te voren. In een mum van tijd lagen de luikplanken keurig in stapeltjes ook in het gangboord, zo keurig dat de havenarbeiders van Delfzijl geen klagen hadden dat ze hun nek braken over scheef liggende planken die elk moment dreigden om te vallen.

“Koffieeeee!” schreeuwde Peter, de oudste, negentien jaar, onder het dekpersoneel. De stuurman had het nakijken want iedereen was al achterop in de messroom waar de kok het ontbijt al klaar had staan. Gezellig warm hier, de kachel op maximum en zo zouden de jongens best willen blijven zitten tot vastwerken. In ieder geval tot pikheet. Maar zo werkt dat niet op een schip. Als passagier bij de Holland Amerika Lijn misschien wel maar niet op de Rini, een vierhonderd tons deadweightertje die wekelijks Gronings karton in Londen  afleverde.

Het begon nog te sneeuwen ook dus dat werd goochelen met de ruimsekties, open en dicht om de mannen in het ruim de gelegenheid te geven zo droog mogelijk te werken en natuurlijk om de lading te beschermen tegen nattigheid want dat kan karton echt niet hebben. Maar al doende kwam men aan dek de tijd wel door. Beetje open gooien, beetje dichtgooien, sneeuw vegen, dikke ijsschotsen tussen wal en schip proberen te vernielen.Want ondanks het zoute water van de haven van Delfzijl lag de haven bezaaid met schotsen en vooral schotsen die zich tussen de kade en de schepen probeerden te vormen. Leuke bezigheid vond men.

“Sweeris wa-anders!” zei de Brabandse matroos o/g, en probeerde met een omgekeerde bezem een schots te doorklieven.

Petje af voor het havenpersoneel die tijdens dat slechte weer gewoon verder laadde door kleine openingen in het luikhoofd.

Zeventien uur. Luiken dicht, de persennings er over, een paar schalklatten kruislings er over tegen het opwaaien, maar er was nauwelijks wind, happie eten, haartjes kammen en de wal op met drie man, de o/g, Peter en de stuurman. Menno niet want die ging naar huis in Farmsum. De keuze was dan, waar ga je naar toe? Tinus van der Linde? Een gezellig café waar men nogal eens wekelijks binnenviel of naar Pa en Ma Meyer in het Zeemanshuis? Ook altijd gezellig. Of, ondanks dat je net gegeten had een karbonaatje halen in de fritestent tegenover Wagenborg? Nee, het toeval wilde dat een afdeling van het Leger des Heils in de Waterstraat geestelijke liederen zong begeleid door een aardig spelend orkestje. Om wat meer van die muziek te horen, de stuurman voornamelijk, volgde men de muziekgroep en zat men voor men er erg in had binnen in een zaal van het Leger waar een kapitein, de hoogste in rang, een soort preek hield  omtrent de armoede in de wereld. Iedereen die zich geroepen voelde mocht zijn woordje doen en als je goed op lette dan viel het op dat de kapitein steeds “Hallelua” zei als het woord God  of de Here viel.

“Bij ons zeggen ze ook nog ‘ Hosannah’ zei de Brabander.” Ssssst!”

Na afloop van de dienst werd een kleine donatie voor de arme mensen gedaan en had men het idee dat men wat hoger in de hemel kwam. Maar er was nog wat geld over om verder te stappen. Gezien de hoeveelheid geld  dat bijelkaar geveegd werd, werd het het Zeemanshuis.

(Knap gevonden vind U niet......  werd werd het het? Toeval!).

Pa en Ma, zoals de uitbaters door zeelieden werden genoemd runden het tehuis voor zeelieden, waar overigens iedere landrot ook welkom was. Je kon er gezellig aan de bar zitten, biljarten of lezen. Hier kwamen ook de boekenkisten vandaan die op de schepen met regelmaat gewisseld werden. De Stuurman kon goed biljarten dus was daar druk doende met een kadet van de Abel Tasman zeevaartschool. Deze leerlingen en ook van de Oranje Nassau, school voor Rijn Kust en Binnenvaart waren vaak in grote getale aanwezig in het tehuis omdat men van overal uit Nederland vandaan kwam en geen echt thuis had in Delfzijl. De Brabander van de Rini had er ook op de Oranje Nassau gezeten en was goed bekend met Pa en Ma die vroeger de jeugdherberg runden aan boord van de windjammer Pieter A. Koerts (tegenwoordig de Seute Deern in Duitsland )

Peter zat altijd achter de meiden aan dus die had het druk met de twee jonge dames die eigenlijk verkering hadden met jongens van de zeevaartschool. De Brabander, Japie genoemd omdat hij bij aanmonstering had gezegd: ”Zeg maar Jaopie”, zat weer eens te lezen in een roman, een zeeroman, Jan de Hartog, en deed dat iedere week even en had het boek na de tigste week bijna uit.

Eigenlijk verkozen ze deze gelegenheid boven de reguliere cafe’s. De zeemanshuizen bleven betaalbaar, het was er altijd gezellig of je maakte het gezellig, je verbleef er een paar dagen als je moest wachten tussen af en aanmonsteren. Alle zeevarende bezoekers kwamen natuurlijk van of gingen naar het mooiste, fijnste schip van Nederland in hun verhalen.

De avond was snel om en men wist dat men over een dag of wat weer in Londen in de Prince of Orange zat.

Op de terugweg naar het schip, voordat ze onder  de poort van de dijk liepen, wilde Japie nog even kijken op het schoolbord dat buiten stond op de stoep voor het loodsenkantoor. Daarop stonden de schepen vermeld die uitvoeren of binnen kwamen met de tijden wanneer dat zou zijn, ook voor de volgende dag. Leuk ook voor diegene die iemand thuis verwachtte. Maar Jaopie kwam tot de conclusie dat het bord binnen stond.  ”s’Nachts kijkt toch niemand “! Zei de stuurman toen ze voorbij de lege plek liepen. "Maar ik zag het staan toen ik vanmiddag even aan wal was”. Vervolgde hij. “Wij stonden voor morgen elf uur vermeld, ben trouwens benieuwd of we van de kant af komen met dat ijs....het schijnt dat de Eems ook goed dicht komt te zitten !” Verder niets zeggend liep men stoom blazend verder en was weldra aan boord, goed oplettend dat men niet uitschoof over het nieuw gevormde ijs op potdeksel en dek.

In de kombuis zat de kok nog een krant te lezen van drie dagen oud en had het fornuis goed opgestookt. “Er is nog koffie!” begroette de kok de walploeg zonder op te kijken uit z'n krant. “Warm ‘m maar op morgen, ik verheug me al, nu ga ik te kooi!” waren stuurmans woorden en verdween naar een deur verder aan dek waar men de verblijven kon bereiken. De overige twee namen nog een mok koffie. “ Jij ook een mok, kok....dat rijmt en gaan we een liedje van maken!” zei Jaopie. “Nee!” was het antwoord..“ Nee...natuurlijk niet...hij weet wat er in zit.!” zei Peter. Nog een mok koffie, even nog de draden naar de wal checken in verband met de waterstand en toen te kooi. Jaopie had een tweepersoonshut, stuurboord achter voor zich zelf. Hij voelde even aan de verwarmingsplaat, het was warm en Jaopie vroeg zich even af hoe ze het schip verwarmd kregen, via de lichtmotor? Hij zou het morgen aan de meester vragen. Vlug onder het dekbed, de wekker op scherp en binnen vijf minuten sliep hij als een os .

De volgende morgen in alle vroegte weer aan dek. Het zelfde ritueel als gisteren Menno, de machinist en de ouwe waren weer aan boord en ieder bereidde het vertrek voor. Het ruim was nu nagenoeg vol en de Rini lag op z’n wintermerk.

“ Ja jongens... hij kan dicht!” riep de stuur onder pikheet, de ochtendpauze. Een beetje morrend brak men de pauze af, trok de jekker goed dicht en de werkhandschoenen aan. Zonder woorden werd het schip in ijltempo zeeklaar gemaakt. Automatisch werd de sektie die nog open lag boven het ruim, voorzien van beam en luikplanken. Dat waren er niet zo veel dit maal en kon men over het geheel de drie persennings ( persennings? voor de leek, dekkleden) uitrollen en als een goed opgemaakt bed met dekens, worden ingestoken op de hoeken. Schalklatten, schalkkeggen en spanbanden maakten het geheel tot een goed gesloten pakket. Na de laadbomen op hun plaats gebracht te hebben was de Rini zeeklaar en kon vertrekken. Intussen was de motor gestart door de meester en was de ouwe al op de brug met de loods. Er werd druk door hen met iemand op de wal  overlegd wat de jongens aan dek ontging. Later werd duidelijk waar dat overleg behelsde.

De Rini zou het misschien niet lukken op eigen kracht door het ijs de haven uit te komen en misschien zelfs wel niet de Eems af te hobbelen. Het ijs was die nacht behoorlijk kompakt geworden en de Rini was nu eenmaal  geen ijsbreker.

Dus werd besloten de grote Bothniaborg van de rederij Wagenborg als eerste te laten vertrekken met in het kielzog de Rini en daarachter weer de Lutetia, wat kleiner dan de Rini, zodat er een geul door het grote vaartschip een vaargeul kon crieeren voor de kleintjes.

De Watergeus en de Woelwater, sleepboten waren reeds bezig geweest het ijs wat te breken.

Na wat gehak met een schop werd door Menno, hierbij gevaarlijk hangend buitenboord, wat schotsen gebroken. En langzaam kwam de Rini van de kade af. De Bothniaborg was al aan een aanloopje begonnen richting pieren en men zag het ijs in allerlei groteske vormen voor haar boeg boven komen en onderduiken. Dit vertrek was in ieder geval boeiend om te zien.

De Rini begon nu in de vaargeul te volgen en een langgerekte stoot op de luchthoorn gaf aan dat ze tussen de pieren naar buiten was gekomen en even later volgde de Lutetia haar voorbeeld en was het kleine konvooi kompleet. Ter hoogte van de overzijde van Delfzijl, in het Friesche Gaatje, had zich een Zeedse kustvaarder die van Emden kwam, achter de Lutetia genesteld.

Ter hoogte van Borkum, toen ieder schip haar eigen koers ging volgen, het ijs was hier dunner en zou weldra verdwijnen, had Jaopie de wieltorn en zag ver weg een passagierscheepje en een sleepboot al dan niet gekoppeld, richting Borkum ploeteren. Waar het ijs aan de kust dik op elkaar geschoven was.

“Kunt u even overnemen, kapitein?” vroeg Jaopie  ik ga daar een foto van nemen. De ouwe nam met vraagtekens op het gezicht automatisch het wiel over en keek in de richting die Jaopie aangaf toen hij vliegensvlug de stuurhut verliet.

Joapie was met dezelfde snelheid waarmee hij vertrok, weer op de brug verschenen met een ‘Agfa clack’ en richtte het toestel op het worstelende schip waar de sleepboot dichterbij was gekomen, en drukte af. Even later lag het passagiersscheepje duidelijk verkeerd op koers en zelfs scheef. Joapie nam nog een foto en nam het wiel weer over van de ouwe die nu aan de radioknoppen begon te draaien en begon het tweetal, nu aan stuurboord, op te roepen en toen ie plots kontakt kreeg vroeg hij of men kon helpen want er was iets mis daar.

Heel hartelijk dank voor de aangeboden hulp maar ze redden het wel en zeker, na later ook bleek, met vier schepen dichtbij. Want alle schepen van het konvooitje hadden het gezien hoe het passagierschip vast liep in het ijs.

Voor een beetje in de sfeer te komen heb ik er wat foto’s bijgedaan van die dag want Jaopie was ik en zat de avond daarna weer in de ‘Prince of Orange’ in Londen.

Ed Bartels