VOOR EN ACHTER!

of

"Toen varen nog leuk was!"

door

Roel Massink

 

33 - Springbok Lines
 

Op een gegeven moment, we waren in Lourenço Marqués, veranderde in één keer alles. Als een donderslag bij heldere hemel kwam het bericht dat we waren gecharterd door een Zuid-Afrikaanse maatschappij. De schoorsteen kreeg andere kleuren en de afbeelding van een heuse Springbok erop. In plaats van terug te gaan naar Europa, gingen we in Zuid-Afrika stukgoed laden voor Singapore, Hong Kong en Japan.
Voor een aantal van ons, namelijk voor hen die van plan waren bij aankomst in Europa af te monsteren, was dat flink balen. Nu moesten ze de periode volmaken die recht gaf op een kosteloze vliegticket naar huis. Ik dacht dat dat twee jaar was, maar sommigen konden direct naar huis.
Anderen zoals ik, zagen het wel zitten, vooral Japan had een magische klank. In geuren en kleuren werd verteld hoe goed toeven het daar was. Dat er hele kampen waren met Europese zeelui die bij Japanse meisjes waren achtergebleven en tenslotte door de politie waren gepakt. Dat van die kampen zal wel zeemanslatijn zijn geweest. Maar toch.
Sommige bemanningsleden gingen dus wel naar huis. Daar kwamen in Kaapstad enkele Zuid-Afrikanen voor in de plaats. Oosthuizen en Coetzee herinner ik me bij naam, maar het er waren er meer in de periode die volgde.


Respectievelijk de heren Van Riebeeck en Massink starend naar de Tafelberg in Kaapstad.


Boven op de Tafelberg. Links het restaurant en rechts de absolute top, hoger kun je niet. Op de foto van boven naar beneden; een Berlijner die na een paar jaar Zuid-Afrika weer als werkend passagier terug naar Europa ging, verder een collega motorman en Sparring (SOS) idem.

Dat was ook het tijdstip in m’n leven waarop ik op een wel erg nadrukkelijke wijze met apartheid werd geconfronteerd. Eerlijk gezegd had ik me daar tot op dat moment nog niet zo mee bezig gehouden. De tweede dag dat hij aan boord was, zouden ik samen met Oosthuizen de wal op. Ik was iets eerder klaar dan hij en ik begaf me naar zijn hut om te kijken hoever hij was. Hij had rossig haar en een huidskleur die daar bij paste. Hij stond nog voor de spiegel en ik keek een beetje rond. Hierbij viel m'n oog op z’n pasje, persoonsbewijs heette dat hier tussen 1940-45. Ik bekeek het document eens nader. Tot mijn grote verwondering stond er met grote letters KLEURLING in gestempeld. Ik vroeg hem wat dat te betekenen had. Ik had de indruk dat hij het niet leuk vond wat ik ontdekt had. Quasi nonchalant vertelde hij dat hij twee passen had en dat dat makkelijk was, want als hij daar zin in had kon hij ook met niet blanken omgaan.
Later kwam de aap uit de mouw toen bleek dat hij in de zin van de Zuid-Afrikaanse apartheidswetten (segregatie heette het daar trouwens) inderdaad kleurling was. Ik weet niet meer precies hoe het in elkaar zat, maar hij zal wel op een of andere manier 'vreemd' bloed in z'n aderen hebben gehad. Ik heb wel eens gehoord dat je aan het wit van je nagels bij de nagelriem kon zien wanneer iemand niet helemaal blank was. Maar geloof me, als er een van ons beiden voor niet helemaal blank had moeten doorgaan, was ik dat wel geweest.

In Port Elizabeth maakte ik eens een praatje met de watchman. Die vertelde me dat hij binnenkort hoopte blank te worden verklaard. Z’n broer was het al gelukt. Diezelfde man vertelde me, om aan te geven hoe conservatief de Boeren waren en vasthielden aan bepaalde gewoonten, een anekdote. Het was een mop die onder Engelstaligen in Zuid-Afrika destijds populair was en als karakterschets van de 'Hollanders', zoals de Boeren genoemd werden, diende. Het ging als volgt. Er was eens een Boer, die zoals altijd in Zuid-Afrika, Van der Merwe heette. De man had een vaste gewoonte waar hij nooit van afweek. Als hij het gemakshuisje (WC) achter z’n boerenplaats bezocht, dan telde hij altijd de seconden die de keutel nodig had om in het grondwater te plonsen. Dat deed hij om er achter te komen hoe de grondwaterstand op dat moment was. Om goed te kunnen luisteren, hield hij tijdens het tellen de adem altijd in. Op een bepaalde dag, vond z’n vrouw dat hij wel erg lang wegbleef. Ze wachtte nog een tijdje maar ging toen toch maar eens kijken. Toen ze bij het gemakshuisje kwam, trof ze het levensloze lichaam van haar man nog op de pot zittend aan. Wat was nu het geval? Door de droge zomer stond er geen water meer in het gat, Van der Merwe had dus de keutel niet horen plonsen, bleef dus doortellen én z’n adem in houden tot de dood er op volgde. Nu moet ik er wel bij zeggen dat de man Engelstalig en wellicht niet erg Boerminded was.

Ik was echter nog bij het punt dat ik met Oosthuizen de wal op ging. Even later liep ik met hem op de kaai en via Vasco da Gama en de Heerenstraat kwamen we in Adderleystraat terecht. Op Vasco da Gama moesten we oversteken. Daar bevond zich een voetgangersoversteekplaats met stoplichten. Er hing een bordje bij met het volgende opschrift. ‘Druk op die knoppie, wag tot die verkeer stilstaan, steek dan vinnig oër’ .
Bij het schrijven van dit bericht aan de rest van de samenleving en meer dan dertig jaar na dato realiseer ik me eigenlijk pas dat ik op dat moment de segregatiewetten, zoals de apartheid officieel heette, heb overtreden. Hij was immers kleurling!  In verschillende gelegenheden waar wij als zeelui kwamen zoals de Flying Angel, typische zeemanswinkels enz. hingen trouwens waarschuwingen. Hierop stond dat seksuele omgang tussen blanken en niet blanken gestraft werd met een gevangenisstraf (dwangarbeid) van minimaal een halfjaar en 60 stokslagen. We konden ons dus niet beroepen op 'Wir haben es nicht gewußt'.

Ik vermoed dat alleen blanken gestraft werden voor ongeoorloofd seksverkeer. In Durban bijvoorbeeld, om precies te zijn op Point Road, stonden meisjes uit de Indiase minderheid die hun diensten, onder welke wet dan ook, aanboden. Ook aan ons! Daar heb ik, zo midden in de stad, nooit gebruik van gemaakt, dat was me te link.

Toch heb ik me nog eens echt schuldig gemaakt aan overtreding van de apartheidsvoorschriften op dat gebied. Dat kwam zo. We lagen eens bij Mosselbaai aan de zuidkust van de Kaapprovincie. Op de rede, want een haven was daar (toen nog) niet. We hielden ons onledig met het vangen van makreel. Dat ging heel gemakkelijk, want het zijn pure roofvissen die op alles bijten. We gooiden gewoon een nylonlijn met drie of vier haken en wat brood eraan over de reling. En jawel hoor, na 10 seconden haalde je de lijn op en zaten er twee of soms wel drie van die rovers aan. Op die manier had je nog wel een keer een emmer vol. Jammer dat ze later niet in de juiste vriescel zijn gezet.
Op zaterdagmiddag werd ons meegedeeld dat, wie daar zin in had, met een bootje de wal op kon. Nou, alles beter dan aan boord rondhangen. Wij dus met een bootje richting Mosselbaai. Aan de wal gekomen bleek dat er niets te beleven was. Zelfs geen museum of mooie kerk die het bezichtigen waard zou zijn geweest. Met z’n drieën slenterden we een beetje rond. We hadden de tijd aan onszelf, want het zou nog uren duren voor het bootje weer terug ging.
Al slenterend kwamen we op een weggetje buiten de bebouwde kom. Op een gegeven moment kwamen van de andere kant een drietal ‘swart meissies’, die ons aanspraken. Ze zaten duidelijk om een smoesje verlegen, want het gesprek ging nergens over. Zoals gebruikelijk in de Kaapprovincie spraken ze Afrikaans en ik was dus de enige die min of meer in hun eigen taal met ze kon praten. Wat er toen gebeurde heeft me altijd doen vermoeden dat het een eer was voor een zwart meisje om het met een blanke te hebben gedaan. Misschien was het ook gewoon nieuwsgierigheid, ik weet het niet. Ik meende dat 'mijn' meisje zich Elina of iets dergelijks noemde. Zonder er omheen te praten vroeg ze of ik zin had. Ik reageerde waarschijnlijk een beetje verbaasd want ze maakte me duidelijk dat die andere twee meisjes wel met m'n maats wilden. Ik legde de anderen uit wat ze me gevraagd had. Natuurlijk was er sprake van hilariteit aan onze kant. Maar na enig overleg en aangewakkerd door het bloed dat het liefst gaat waar het niet mag, bevonden we ons een paar minuten later in de bosjes aan de kant van de weg. Dat is op 'Steinfurt ' na, de enige keer geweest dat ik het in de bosjes heb gedaan, c.q. wou doen.
Op de terugweg naar het bootje en nog napratend over het bijna bizarre intermezzo, knepen we hem toch wel een beetje. Stel je eens voor dat iemand het gezien had en de ‘polisie’ zou waarschuwen. We kregen al gauw spijt van onze voortvarendheid want de gedachte aan de ons bij ontdekking toekomende 60 stokslagen en een halfjaar dwangarbeid maakte ons niet vrolijk. We hadden plotseling enorm veel haast om weer aan boord te komen. Immers, de Disa lag buiten voor anker en was Zweeds grondgebied. Eenmaal aan boord kon de politie ons niets meer maken. Er gebeurde echter niets terwijl we op het bootje wachtten. Echt gerust waren we pas toen we uit Zuid Afrika vertrokken waren.

In Kaapstad hebben we ook een keer een heel vreemde ervaring gehad, ja voor een beetje man zelfs weerzinwekkend. Dat is voor mij de enige keer geweest dat het een voordeel was dat ik niet kon dansen. We kwamen terecht in een gelegenheid waar we nog nooit waren geweest. Doorgaans gingen we naar een tent die zich boven een bottleshop bevond, heel bekend, maar ik kom niet meer op de naam. Maar die konden we niet zo gauw vinden. Wel heb ik gevraagd en de man die ik vroeg wist ook wel waar het was, maar hij wilde het ons niet vertellen. Dat was zei hij, omdat het een ‘baje sondige’ plek was. Onderweg kwamen langs een andere gelegenheid, toevallig ook op de eerste verdieping. Daar was duidelijk ook iets te doen, want je kon de muziek buiten horen. Dus, wij (SOS en ik) naar binnen.


Hier ligt de Disa voor de kant in Kaapstad.

Het was een grote zaal met een dansvloer en tientallen tafeltjes met stoelen er omheen. Hoewel het er erg druk was, vonden we toch een plekje om te gaan zitten. Aan het tafeltje zaten al twee meiden. Van die hele slanke types, waar ik nooit gek op ben geweest. Op een gegeven moment besloot SOS de stoute schoenen aan te trekken door één van de twee om een dansje te vragen. Deze ging daar op in en even later zag ik ze dansen, maar lette er verder niet op. Een paar minuten later kwam hij helemaal onthutst terug. ‘Vi skifta’!, (Wegwezen hier!) zegt hij bijna snauwerig tegen me. Ik kijk hem niet begrijpend aan, maar sta toch op, want ik zag meteen dat er sprake van een noodtoestand was.
We namen onze drankjes mee en zijn ergens aan de andere kant van de zaal gaan zitten. Helemaal overstuur vertelde hij me dat het een vent was waar hij mee gedanst had. Ik keek hem ongelovig aan, want ze was weliswaar slank geweest, maar zag er wel erg vrouwelijk uit. Even later kwamen we er achter dat er nog veel meer van die griezels waren. Dat vertelde ons het meisje Mosterd dat zich intussen over ons had ontfermd. Haar voornaam ben ik jammergenoeg kwijt, maar Mosterd is nu een keer makkelijk te onthouden net als het feit dat ze ongehuwd moeder was en heel aantrekkelijk. Trouwens tot m’n grote ergernis had ze meer belangstelling voor SOS dan voor mij. Dagenlang ben ik er kapot van geweest. Als ik één keer in m’n leven op het eerste gezicht verliefd ben geweest, was het toen. Later heb ik me moeten behelpen met ene Laila. Misschien wel een romantische naam, maar vergeleken met dat schatje van Mosterd, was ze zo lelijk als de nacht. Ik ben met haar en haar zuster mee naar huis gegaan. Wat we daar gedaan hebben weet ik niet meer. In elk geval niet dát. Het was geloof ik een buitenwijk ten noorden van Kaapstad. Jarenlang heb ik nog geweten hoe het daar heette, het was iets dat op Hill eindigde meen ik, nu zoek ik te vergeefs in m’n geheugen. Het is ook niet echt belangrijk.

In Zuid-Afrika drostte onze elektricien. Dat was een in 1956 gevluchte Hongaar, die het in Zuid-Afrika blijkbaar wel zag zitten. Met hem schaakte ik vaak. Daar kwam dus ook een eind aan. Er kwam een Oostenrijker voor in de plaats. Hij heette Josef Kiechl en kwam uit Patsch een klein plaatsje bij Innsbruck. In de wandeling noemden we hem Sepp of Peppi. Met hem had ik ook een goede relatie, maar het was geen echte stapmaat van me. Hij is nog een keer bij mij thuis geweest. Dat was toen hij in Hamburg afmonsterde en z’n hele hebben en houden gestolen was. (In 1999 ben ik in Patsch geweest om hem te bezoeken. Via het Gemeindeamt en de burgermeester (die als onderhoudsmonteur(!) bij een ziekenhuis in Innsbruck werkte) hoorde ik dat hij een min of meer zwervend bestaan leidde en in een tehuis in Innsbruck woonde. Hij was aan de drank, kortom het ging niet goed met hem. Ik heb hem niet aangetroffen, m'n adres achtergelaten. Ik heb echter nooit meer wat gehoord.)

Omdat onze bakzeun tot o/g werd bevorderd, kregen we ook nog een blank Zuid-Afrikaans meisje voor de bediening in onze mess. Matroos Vollmeyer uit Keulen zag haar wel zitten en nam haar later zelfs mee naar de Duitse Domstad. Wij, de andere jongens, hebben er heel wat afgegniffeld. Op zee was dat natuurlijk wel leuk om verkering te hebben. Maar in Singapore, Hong Kong en vooral Japan, moet hij ons toch met lede ogen de wal op hebben zien gaan, al dat lekkers tegemoet.
Nadat we de eerste keer terugkwamen uit Japan, zouden in Kaapstad pasfoto's van ons gemaakt worden gemaakt, voor walpasjes in Indonesië. Vanuit Singapore zouden we namelijk niet rechtstreeks naar Hong Kong gaan, maar via Djakarta of beter gezegd Tandjong Priok. Van de 32 opvarenden van de Disa, was ik de enige Nederlander. Mij werd meegedeeld dat ik niet op de foto hoefde, omdat ik als Nederlander niet in aanmerking kwam voor een walpasje in onze voormalige kolonie. Nou had ik van Soekarno, in tegenstelling tot Hatta toch al niet zo’n hoge pet op, nu mocht ik de man helemaal niet meer. Achteraf gingen we gelukkig helemaal niet naar Priok.
Trouwens hier wil ik nog even opmerken dat ik die Javanen toch wel kleinzielige mannetjes vind. Allereerst omdat ze in feite de revolutie verraden hebben door de rol van de Nederlanders als heerser over te nemen. Teneinde dit te kunnen doen, de Nederlandse wetten niet aanpasten of herschreven, maar zelfs stringenter toepasten dan de Belanda’s deden. In het korte tijdsbestek dat ze eigen baas zijn, hebben ze kans gezien meer Indonesiers te vermoorden of, zonder enig proces, gevangen te zetten (tot dertig jaar toe) dan de Nederlanders in de driehonderdvijftig voorgaande jaren. Bij de (vermeende) op handen zijnde opstand in 1964, zijn volgens sommigen 1 miljoen mensen vermoord. Volgens anderen 3 miljoen en Sudomo, het hoofd van de toenmalige veiligheidsdienst, hield het op 2 miljoen. Censuur is aan de orde van de dag. Een en ander gedekt door Amerika en Engeland. Corruptie is in Indonesië zo normaal als ademhalen en Soeharto is sinds hij dictator is bezig met het verrijken van zichzelf en z’n familie. Maar het is gelukt, ze zijn nu allemaal miljonair. (In maart 1998, bij de zoveelste herverkiezing van Soeharto hoorde ik dat de kliek rondom hem in totaal 4 miljard US-dollar bij elkaar heeft gejat. Net zoveel als de totale buitenlandse schuld van Indonesië). In zo’n land en met zo’n massamoordenaar aan het hoofd moet onze koningin zo nodig op bezoek?
Op Nieuw-Guinea worden door Indonesië alle natuurlijke hulpbronnen van de Papoea’s in een geforceerd tempo geplunderd. Hierbij worden ze natuurlijk geholpen door de hyena’s uit het land dat zich ‘The Champion of Freedom and Liberty’ noemt, de Verenigde Staten van Amerika. Een land dat nooit te beroerd is om zich te verrijken ten koste van de kleine man in de derde wereld.
Oók het feit dat er voor geen enkele Nederlander die zich in de koloniale tijd wel nuttig heeft gemaakt voor het welzijn van Indonesiers, en die waren er, een straat is vernoemd. Geen enkele blijk van waardering. In de Nederlandse tijd waren het, de Javanen bedoel ik, (op een enkele uitzondering na) gedweeë schijthuizen. Nu maken ze zich schuldig aan juist datgene waaraan de revolutie een eind had moeten maken, namelijk de onderdrukking van het ene volk door het andere. En dat alleen omdat ze ruim de helft van de bevolking vertegenwoordigen en dus het sterkste zijn in ons vroegere Insuline.

Voor ons en de Disa veranderde er dus niets en gingen we gewoon verder met de lijndienst van Zuid-Afrika naar Singapore, Hong Kong en Japan en terug. Alleen het betekende wel drie keer zomer en drie keer winter per jaar.
In Durban had ik ook nog een soort los/vaste relatie. Zij heette Antjie, hoewel ik haar altijd Annie noemde. Het was zo’n typische loslopende meid, die zich blijkbaar niet kon of wilde conformeren aan alles wat van een vrouw verwacht werd. Het was een Boeremeissie uit Pretoria en van origine natuurlijk Afrikaanstalig. Maar net als alle Afrikaanstaligen was zij ook tweetalig. De ‘Engelsen’ spraken in het algemeen maar weinig Afrikaans. Alleen in overheidsfuncties moest je echt tweetalig zijn. Ik denk dat Antjie voor Durban gekozen had omdat daar de zonde meer ruimte kreeg dan in de preutse hoofdstad van ‘die oû Transvaal’ de vroegere Zuid Afrikaansche Republiek van Paul Kruger. Bij mij was het Enschede, bij haar Pretoria dat te benauwend was geworden.
Ze was telefoniste bij een taxicentrale, een iets ouder dan mij en van het zorgzame type, waar mannen zich zo vertrouwd bij voelen. Dat is waarschijnlijk ook de oorzaak geweest dat ze zich tot mij aangetrokken voelde. Ik denk dat ik op het moment dat ik haar leerde kennen er zielig uitzag. Dat was in de Cosmos, laat op de avond en er ging heel wat aan vooraf.
Let me tell you!

Het was een zaterdag en het begon al vroeg in de middag. We zaten in de lounge van een voornaam hotel, Prince Huppelepup of zo, in Victoria Street. Daar maakten we kennis met een van origine Italiaanse met een of andere ongetwijfeld welluidende naam. Met ‘normale’ vrouwen en meisjes maak je niet zomaar kennis. Deze was dus ook van het straathondentype. Een slag vrouwen dat altijd allerlei daarvoor geschikte gelegenheden afstruinde op zoek naar bruikbaar mannelijk gezelschap. Bruikbaar betekent in dit verband direct of indirect financieel voordeel. Dergelijke vrouwen zijn van altijd en overal.
Ik geloof dat we met ons vieren waren, maar wie precies weet ik niet meer. Op een gegeven ogenblik nam ze ons alle vier mee naar huis, als tussenstation op weg naar een gelegenheid waar we later naar toe zouden gaan. Dat bleek een tent te zijn die de Upstairs/Downstairs heette. Voor wie zich afvraagt hoe we ons doorgaans verplaatsten, dat ging vrijwel altijd per taxi. Je houdt het niet voor mogelijk, maar ook deze tent bevond zich op de eerste verdieping, vandaar het Upstairs, wat zich downstairs bevond weet ik niet. Het was een typische tent voor zeelui en van die amateur-hoeren en andere scharrelaarsters die daar probeerden aan de kost te komen, of hun al bestaande inkomen te verbeteren. Niks op tegen natuurlijk, that’s life.
Ik trof daar ook een aantal landgenoten van één van die Fonteinboten, ik geloof de Jagersfontein. Daar kwam ik mee aan de praat. Natuurlijk waren ze nieuwsgierig hoe dat was bij de Zweedse koopvaardij. Ik was toen al motorman en vertelde dat ik ruim twee keer zoveel verdiende als een olieman op een Nederlands schip, maar dat we ook meer verantwoordelijk werk deden. Ze vonden dat ik op basis van m’n hoge gage best een rondje kon weggeven. Dat heb ik dan ook maar gedaan.


Niet ver van Durban is de Valley of the 1000 Hills. Daar naartoe heb ik nog een uitstapje gemaakt en werden we vergast op een dansact.


Behalve dat rondje, bestelde ik ook nog een fles van het een of ander zodat ik aan boord nog iets onder de kurk had, ik vermoed rum. Ik had toen al aardig wat gedronken en toen ik afrekende, was onze Italiaanse daar opvallend behulpzaam bij. Maar al gauw bleek niet zonder bijbedoelingen. Ik betaalde met een briefje van twintig rand. Ik denk dat de rand, die nu inmiddels nog maar twintig cent of iets dergelijks waard is, toen nog op ongeveer ƒ 5,00 stond. Ze waren kort tevoren immers begonnen op basis van 1 Rand is tien shilling. Dat was de helft van een Engels pond en een pond was ƒ 10,60 waard. Zij deed voorkomen alsof ik haar een briefje van twee rand had gegeven om mee te betalen. Daar ontstond natuurlijk trammelant over. Ondanks dat ik niet helemaal meer nuchter was, heb ik dat niet gepikt en gedreigd de politie er bij te halen. Toen bleek het ineens een vergissing van haar kant te zijn.
Ik vermoed dat ze wel vaker zulke geintjes flikte. Ze was namelijk, zo zou even later blijken, goed georganiseerd. Iemand die weigerde de rol van slachtoffer te vervullen werd met een soort maffiamethode tot de orde geroepen, of op z’n minst even flink te pakken genomen. Twee van onze maats waren al eerder weg gegaan en we waren nog maar met ons tweeën. M’n maat die nog bij me was ging iets eerder naar beneden om een taxi te organiseren. Toen ik me ook van Upstairs naar Downstairs wilde begeven, werd ik midden op de trap opgewacht door een viertal Italianen. De trap was door een stang in het midden in twee gedeelten gedeeld en aan weerszijden stonden twee Azurri. Ik kon dus geen kant op. Ik wil wel even benadrukken dat ik absoluut geen held was en op z’n zachtst gezegd tamelijk benauwd gekeken moet hebben. Maar ik zat in de tang en had geen keuze. Met de moed der wanhoop ben ik zo hard mogelijk te trap afgelopen in de hoop dat ik ze omver kon lopen. Dat lukte ook, maar ik was nog maar nauwelijks buiten of ze hadden me al ingehaald. Van m’n maat was in het donker niets te zien. Het was trouwens een vrij groot rommelig terrein gemaakt van sintels of zoiets.
Het duurde niet lang of ik lag met één van hen op de sintels te rollebollen, terwijl een tweede zich er ook af en toe mee bemoeide. Het geheel resulteerde in iets wat natuurlijk de nodige belangstelling trok en er stonden wel dertig toeschouwers omheen.
Waarschijnlijk was het kil die dag in Durban, want ik had een winterjas aan. In de linker binnenzak van die jas bevond zich die fles rum. Ik was natuurlijk kansloos en op een bepaald moment zat één van die gasten boven op me. Ik maakte goed gebruik van die dikke jas en was er min of meer in gekropen, door hem over m’n kop te trekken. De vent die op me zat, vond het blijkbaar leuk om me steeds met m’n kop op de grond te stoten. Daar had ik evenwel betrekkelijk weinig last van.
Hoelang het met elkaar geduurd heeft weet ik niet, maar plotseling renden ze weg. Dat kwam omdat het geluid van een sirene van een politieauto steeds luider werd. Blijkbaar zaten ze daar niet op te wachten. God zij dank was onze taxi er inmiddels ook. Wij weg. Dat ging zo snel dat we de politie niet eens gezien hebben. Ik vroeg m’n vriend waar hij toch gebleven was? Hij vertelde dat hij wel gezien had dat er een vechtpartij was, maar niet dat ik daar bij betrokken was.
We vroegen de chauffeur ons naar de Cosmos te brengen, een soort nachtclub waar we al eerder waren geweest. Daar aangekomen, heb ik me eerst ontdaan van de rest van de scherven van de rumfles, die tijdens de vechtpartij was gesneuveld. Vanzelfsprekend stonk ik enorm naar de drank.
In de Cosmos was, zoals destijds overal ter wereld, zo’n installatie die middels een bol met allemaal kleine spiegeltjes, infrarood licht verspreidde. M’n maat (ik weet niet meer wie het was, maar ik denk Sparring of te wel SOS) maakte me attent op iets dat op m’n overhemd zat. Ik keek en zag allemaal zwarte vlekken. Toen bleek dat ik helemaal onder het bloed zat. In het infrarode licht kleurde dat zwart. Ik dacht wat raar, ik voel helemaal niets.
Omdat we niet midden in de nachtclub konden blijven staan, gingen we op één van de lange banken zitten die tegen de wand waren geplaatst. Voor de banken stonden losse tafels. Zo zat ik opeens naast Antjie, die ik tot op dat moment niet kende en later dus altijd Annie noemde.
De donkere vlekken op m’n overhemd vielen haar ook direct op. Ik vertelde wat er gebeurd was en we gingen op onderzoek uit waar dat bloed vandaan kwam. Maar hoe we ook zochten, we konden niets vinden. Ik heb het bloed niet laten onderzoeken, maar er is maar één verklaring. Het moest Italiaans bloed zijn. Die vent had natuurlijk in de staat van opwinding waarin hij verkeerde, helemaal niet in de gaten gehad dat hij bij het mij door elkaar stoten steeds met z’n handen in het glas van mijn gebroken fles terechtkwam.
Ik was wel opgelucht en Antjie ook. Bij haar moeten inmiddels niet meer te stuiten moederlijke gevoelens naar boven zijn gekomen. Ze was niet meer bij me weg te slaan. Zo heb ik met haar kennis gemaakt. Was ik normaal binnen gekomen, had ze me misschien niet eens zien staan.
Binnen een half uur veranderde de situatie helemaal. Nee ik hoefde niet aan boord, ik kon wel bij haar slapen en zij zou m’n overhemd wel weer toonbaar maken. Of dat laatste gelukt is weet ik niet meer, bloed is nogal moeilijk geloof ik. Bij haar slapen wel. Sinds ik in Fredericia dat kunstje geleerd had, paste ik dat bij voorkomende gelegenheden toe. Voor zover ik weet zijn er maar weinig vrouwen die daar geen prijs opstellen. Ook Antjie was heel tevreden met me.
Later zou ik haar hoofdzakelijk ontmoeten in de Smuglers Inn, een bar aan Point Road van hetzelfde type als de Cosmos, maar iets minder luxe. Het was een langwerpige ruimte en het was er altijd druk. De stank van de pisbak was ongelooflijk, die ruik ik nu nog. ‘It’s a hard days night’, van de Beatles stond toen aan de top, of daar in de buurt, samen met ‘Satisfaction’ van de Stones.

Jon Ekerold zou nog een keer wereldkampioen worden in de 350cc. Hier te zien op de Opstalan Yamaha.

 

 

 

 

Jaren later toen ik in de motorsport zat leerde ik Jon Ekerold een bekende motorcoureur uit Zuid-Afrika en zwager van Alan North idem, kennen. Nu was Jon ook niet direct een schoonzoon zoals moeders zich wensen. Toen ik hem daar naar vroeg, bleek alle drie de gelegenheden ook wel te kennen.
Ik schat dat we ruim drie maanden deden over een reis Zuid Afrika-Japan visa versa. Op een keer kwamen we in Durban aan, na een oversteek van uit Singapore en ik ging ’s avonds naar de Smugglers Inn. Kort nadat ik binnen kwam zag ik Annie staan, zoals gewoonlijk met een glas Gordon Gin Tonic in de hand. Niet dat ze veel dronk hoor, maar wel regelmatig.
Ik zag meteen dat ze zwanger was. Er ging zo’n typische rilling door me heen en ik ben vast ook van kleur verschoten. Met andere woorden, ik schrok me te pletter. Dit omdat ik regelmatig met haar naar bed was geweest en zoals gebruikelijk zonder enig voorbehoedsmiddel te gebruiken. Ik op haar af. Na de gebruikelijke begroeting kon ik me natuurlijk niet bedwingen haar onverwijld te vragen naar het wat en hoe van de blijde(?) omstandigheid waarin zij verkeerde. ‘Baie gauw is jy pappie!’, zei ze op een, naar mijn smaak helemaal niet van toepassing zijnde, nogal vrolijke toon. Gelukkig was het geplaag, maar ik schrok opnieuw nog even. Ze stelde me gerust door te zeggen dat het niet van mij was. Ik vroeg haar hoe zij dat wist? Vrouwen voelen zoiets intuïtief zei ze. Nu ben ik niet ongenegen enkele vormen van vrouwelijke intuïtie als reëel te accepteren, maar aan het hele geval heb ik toch een tijdje een raar gevoel aan over gehouden. Ik was natuurlijk niet zo naïef dat ik dacht de enige bij haar te zijn, maar toch.
Dit brengt me op trouwens op iets dat ook nog gezegd moet worden. Het gebruik van condooms, of enig ander voorbehoedsmiddel, was bij ons een absoluut onbekend fenomeen. Al die keren dat ik met vrouwen ben mee geweest, zwart, geel, blank, bruin, rood of wat dan ook, niet één keer heb ik iets gebruikt. Dat wil zeggen behalve ‘Profilac’. Maar dat was een soort ‘morning after’ bescherming, als je achteraf vermoedde dat het niet helemaal kosjer was. Het was een vrijwel zwart spul dat in een tube met een lange tuit zat. Ik had altijd wel zo'n tube in de hut. Je spoot het spul dan naar binnen en wel zoveel dat het kanaal helemaal vol zat en het zwarte spul weer terugkwam. Sorry, een beetje griezelig, maar het moest even. Moet je maar niet zo nieuwsgierig zijn.
Hoe die meiden dat oplostten is me, behalve die ene keer in Rijeka, waar ik met het geval Milka werd geconfronteerd, een compleet raadsel. Mogen we toch wel blij zijn dat er tegenwoordig zoiets als voorlichting bestaat. Wij moesten alles in de praktijk leren. Toch kwamen er weinig geslachtsziekten bij ons voor.

Op één van onze reizen hebben we, tussen Hong Kong en Singapore, brand aan boord gehad. Het betrof lading die in Hong Kong aan boord gekomen. Het luik werd opengemaakt, de brand geblust en de soms half verbrande lading werd tijdelijk aan dek uitgestald. De kisten met transistorradio's werden goed in de gaten gehouden en weer teruggeplaatst zodra dit mogelijk was. Een beetje onachtzaam was men met betrekking tot andere kisten en dozen. Daarin zaten onder andere van die fancy damesslipjes verpakt in doorzichtige plasticdozen in de vorm van een hart. Zeven stuks per doos. Monday, Tuesday, Wednesday etc. Een stuk of 15 setjes heb ik 's nachts verstopt in de bilge van de tunnel. Ik heb ze later in Durban verkocht en een stuk of wat weg gegeven als ‘relatiegeschenk’.



Brandje gehad in het achterste luik.