VOOR EN ACHTER!

of

"Toen varen nog leuk was!"

door

Roel Massink

 

Caribic? Perzische Golf? Wat maakt het uit, het is toch een tanker!

Vanaf 8 augustus 1962 moest de Caltex Delfzijl het zonder mij stellen. Niet dat ze daar veel moeite mee gehad zullen hebben, maar toch. Ik ben een week of drie met verlof geweest, maar daar heb ik geen enkele link mee. Ik zou niet weten wat ik toen gedaan heb. Doorgaans zocht ik oude vrienden, familie en kennissen op. Ging wat uit en zo. Bij Modern was een soort annex, ik weet niet meer hoe die heette, Eldorado of iets dergelijks. Daar kwam ik wel eens. Daar speelde op een gegeven avond het zigeunerorkest van Tata Mirando. Die na sluitingstijd nog even in kleine kring doorging. Voor het feit dat ik daarbij was heb ik geen verklaring.

In Nederland was je als zeevarende in dienst bij een rederij. De rederij van de Caltex, (nu Chevron) heette de NPTM. Dat stond voor Nederlandse Pacific Tankvaart Maatschappij. Zo’n rederij had, net als een gewoon bedrijf, een personeelsafdeling. Voor ons schepelingen verpersoonlijkt door de aannemer van schepelingen, kortweg de aannemer genoemd. Tja, aannemer wil niet altijd zeggen huizenbouwer.
Was je met verlof thuis, dan kreeg je na verloop van tijd een telegram, of als je daar over beschikte een telefoontje, dat je op die en die dag, op dat en dat uur in de haven van huppeldepup verwacht werd, om aan te monsteren op een bepaald schip. Zo kreeg ik bericht dat ik me op de Caltex Amsterdam moest melden. Dus ging ik naar Pernis of Europoort, Rotterdam in elk geval, om daar op 2 september aan te monsteren op hiervoor genoemd schip. Het was geloof ik die keer dat we in de messroom aanmonsterden en daarbij de aannnemer op een gegeven moment aan Gerrit (hij noemde zich Jerry), een Haagse matroos, toen deze aan de beurt was vroeg; “En jij wie ben jij?” Deze in prachtig Haags antwoordde; “Bedoel mèè, ik ben Perry Como!”  Ik dacht dat ik het bestierf van het lachen. Maar prachtig natuurlijk om zo’n arrogante lul van een aannemer zo repliek te dienen. Het was m'n zesde schip inmiddels en van een heel ander kaliber dan het notendopje waar ik het laatste half jaar op gezeten had. Ik geloof iets van 30.000 ton, dus zo'n tien keer de Caltex Delfzijl.


Hier ligt de Caltex Amsterdam aan de steiger in Bahrein (oktober 1962)


Ook de soort reizen die het schip maakte waren niet te vergelijken. Met de Amsterdam ben ik twee keer richting Karibiek geweest. Eén keer naar Aruba en een keer naar Punto Fijo in Venezuela. Maar ik ben ook nog een keer in Las Piedras geweest. Daarna nog een keer naar de Perzische Golf, ik dacht naar Basrah in Irak, maar daar ben ik niet zeker van. Kan net zo goed een andere haven zijn geweest. Dat maakte ook niet veel uit want we kwamen in de P.G. toch niet aan land.

 

   

 

 

Zijn we toch nog even de wal op geweest in Bahrein. Links de draaier, rechts ik. We troffen het enorm met het weer, het was prachtig die dag.


Hieronder dezelfde Caltex Amsterdam, nu bij aankomst in Kaapstad. Ook in oktober 1962. 310 jaar na Van Riebeeck overigens.



Op tankers kreeg je per maand in die tijd ƒ 42,-- gevarengeld boven op de normale gage. Maar tijd om het uit te geven had je nauwelijks. Dat komt omdat tankers in een vloek en zucht geladen of gelost zijn. Je lag dus overal maar heel kort. Net als tegenwoordig die containerschepen.
Toen ik dit werkje de ondertitel ‘Toen varen nog leuk was’ meegaf, doelde ik natuurlijk niet op tankers of van die container-schepen die vandaag de dag de zeeën bevaren. Je kunt je afvragen hoe onze business-girls van toen, nu in het containertijdperk, aan de kost moeten komen.

Leuk was het dus op vrachtschepen die stukgoed vervoerden. We lagen gemiddeld tussen de één en pakweg vijf dagen in een haven. Later met de Disa zou ik zelfs een keer méér dan een maand in Rijeka liggen, maar dat was wel een uitzondering.
Dat alles ging niet op voor tankers. Die waren eigenlijk bedoeld voor Spanjaarden en Portugezen. Lui die het op konden brengen om alleen maar aan sparen te denken. Van hen kwamen de meesten aan boord als ze aanmonsterden en verlieten het schip als ze afmonsterden. Maar, dan gingen ze wel met een tiet geld naar huis.
Ik heb wel eens nagedacht over wat nu verstandiger zou zijn geweest, hun manier of de onze (mijne), gewoon alles er doorjagen. Ik kom tot de conclusie dat voor beide manieren argumenten te bedenken zijn. Ik heb in elk geval geen spijt van de manier die ik heb toegepast en de geachte lezer moet maar bedenken dat ik anders het hele boekje niet had kunnen schrijven.
Op Aruba heb ik eigenlijk niets beleefd wat de moeite van het opschrijven waard is. Ik herinner me dat ik naar Oranjestad ben gegaan. Ik heb daar een beetje rondgelopen en later, in één van de hotels, wat Amerikaanse ‘quarters’ in van die eenarmige bandieten gegooid. Dat ging met Amerikaanse munten omdat het hele eiland, inmiddels was ingesteld op de op pret en luxe gestelde bovenlaag uit dat land.
Want toen de hoerenkast van Amerika, het Cuba van dictator en vriendje van Amerika Batista, door het toedoen van Fidel Castro werd gesloten, kon onze bezitting in de West, daar natuurlijk mooi z'n voordeel mee doen. Wat me opviel en bijgebleven is van Aruba waren de bomen. Die stonden allemaal, vanwege de wind die steeds uit één richting komt, dezelfde kant op. Verder herinner ik me alleen afscheidingen van cactussen, in plaats van stenen muren.
De reis naar Punto Fijo zou heel anders verlopen. Daar kwamen we op een gunstig moment van de dag aan, zodat we in elk geval één avond aan de wal konden doorbrengen.



In Punto Fijo zag alles er net  een beetje anders uit dan in Enschede.

Vanwege het feit dat we maar zo kort in havens lagen, mochten we vrijwel altijd de wal op, behalve natuurlijk als je wacht had, maar ook daar was vaak nog wel een mouw aan te passen. Ik was handlanger en liep dus geen wacht.
Vrijwel direct na het avondeten vertrokken we met z'n drieën in een taxi naar de dichtstbijzijnde ‘casa de putas’. Ik zat voorin naast de chauffeur en het viel me op dat hij niet de weg volgde. Hij reed, voor zover de enorme cactussen dat toelieten, min of meer rechtdoor, Waarbij we af en toe de weg overstaken. Ik vroeg hem hoe dat zat. Hij antwoordde dat de weg nogal kronkelig was en veel langer. ‘Cinco kilómetros mas’, zei hij en hield z'n rechterhand met vijf gespreide vingers in de lucht.
Behalve wanneer je van cactussen hield was er geen enkele aanleiding om hier nader de natuur te bestuderen. Wat een joekels en wat veel. Met joekels bedoel ik tot een meter of tien hoog. We werden behoorlijk heen en weer geslingerd tijdens deze off-road-belevenis.
Toch had ik nog een vraag voor de chauffeur. Mij was namelijk een klein gaatje in de voorruit opgevallen, dat verdacht veel leek op iets dat door een geweer of een pistool was veroorzaakt. Langs z'n neus weg vertelde hij dat hij een week eerder beschoten was. Waarom wist hij ook niet. Onwillekeurig dacht ik, waren we maar vast veilig en wel bij onze ‘chicas de business’.
Daar aangekomen hadden we al direct een tegenvaller. Bij de kassier, waar we onze guldens moesten omruilen voor Bolivars, gaven ze voor onze nationale pietermannen net zoveel als voor een Duitse mark. Hoewel de laatste toen nog, officieel dan, 10% minder waard was. Wellicht was de gevarentoelage er voor bedoeld omdat te compenseren. Maar dat mocht de pret niet echt drukken. We hebben ons prima vermaakt.
Daarna heb ik met de Amsterdam nog een reis gemaakt naar de Perzische Golf. Zoals ik al zei, ik dacht naar Mena Almadi, dat ligt trouwens niet in Irak maar in Koeweit. Met warm, warm en nog eens warm, is eigenlijk elke reis naar de Perzische Golf wel beschreven. En dan te bedenken dat Reinier Paping al druk aan het trainen was voor de historische Elfstedentocht van 1963.
In de P.G. kwam je trouwens, tenzij je naar een dokter moest, nooit aan wal. Hoefde voor mij ook niet. Ik heb nooit enig begrip of sympathie gehad voor culturen daar in de buurt. Vooral het gebrek aan democratie en de fundamentalistische manier van geloofsbeleving zijn mij altijd een doorn in het oog geweest. De Islam staat  vrijwel elke ontwikkeling, speciaal van vrouwen, in de weg. Onderling bekvechten is er tot folklore verheven. Behalve hele of halve dictaturen hebben Arabische culturen nog nooit iets voortgebracht in onze moderne samenleving. Met z'n allen kunnen ze een landje als Israël nog niets eens aan. Waar ze wel goed in zijn is het massaal en systematisch, uiteraard op religieuze gronden, onderdrukken van vrouwen. Voor het rijke Koeweit komt daar nog bij dat ze buitenlandse arbeiders en arbeidsters uitbuiten en behandelen als slaven. Gewoon Bah!
Waar ik ook slecht tegen kon was de air-conditioning. Waarom noemen we dat trouwens niet gewoon, net als in het Afrikaans, luchtregeling? In m'n eigen hut zette ik deze altijd af, maar toch had ik nog een zere strot. Het klinkt misschien raar, maar ik probeerde het zo warm mogelijk te houden in m'n hut. De invloed van de airco’s vanuit de rest van het achteruit, was groot genoeg. Het verschil met de machinekamer werd anders ook te groot. Buiten zal het zo'n 35 - 40 graden zijn geweest, binnen misschien 25 tot 30 (of zelfs 20-25?) en in de machinekamer dichter bij 40 - 50.
Echt grote schepen waren meestal uitgerust met een turbine en niet met een motor en waren dus in feite stoomschepen. Als je dienst begon en je trok de deur van de machinekamer open, was het net of je bij de brandweer was en een brandend huis binnen moest, zonder beschermende kleding wel te verstaan. Die turbo moest altijd blijven draaien (heel langzaam natuurlijk) en werd dus nooit stil gezet, ook niet als je in een haven lag.
Nee, ze mochten mijn portie wel aan Fikkie geven. Bij de eerst komende gelegenheid zou ik afmonsteren. Toen we vanuit de P.G. via Rode Zee, Suezkanaal en de Middellandse zee richting Nederland gingen heb ik me voorgenomen de volgende reis niet meer mee te gaan.
Een collega handlanger, hij kwam uit Medemblik, wilde graag midden in de winter bruinverbrand thuiskomen. Dat was kicken zou je nu zeggen, want toen ging nog niet iedere vakkenvuller bij Albert Hein op wintersportvakantie. Hij had het al heel ver geschopt, maar moest toch toezien hoe hij bij Gibraltar ging vervellen en het met een licht bruine tint moest doen. Ik hield helemaal niet van zonnen, nooit wat mee gehad en zal ik ook nooit hebben. Gelukkig schijnt dat nog goed te zijn ook.

Op 5 januari 1963 ben ik afgemonsterd van de Amsterdam en met verlof naar huis gegaan. Het was een hele overgang. Van de +40 in de P.G. naar tot en met –20 in het winterse Nederland. Ik was 12 dagen thuis toen Reinier Paping uit Ommen op de 17de de beruchte en historische Elfstedentocht won die als onmenselijk de geschiedenis in zou gaan. Die heb ik toen op de televisie bekeken. Gek was dat ik toen heel goed tegen de kou kon, net alsof ik nog een voorraad warmte in m'n lichaam had.
Ik heb in dat verlof ook nog een paar weken bij m'n neef Gerrit Donia gewerkt. De ex-machinist van de Oranje. Die zat intussen in de aardgasombouw en had dringend personeel nodig. Toen hij hoorde dat ik thuis was met verlof, vroeg hij mij dus. Ik heb in Haarlem enquêtewerk verricht voor het Gastechnisch Bureau Holland, zo heette z'n bedrijf. Het werk dat ik deed, bestond uit het bij de mensen thuis bekijken welke gastoestellen ze hadden èn wat er mee gebeuren moest om ze geschikt te maken voor aardgas. Het kon ook zijn dat ze te oud of ongeschikt waren, dan gingen ze naar de schroothoop.

Blijkbaar beviel het me niet zo aan de wal, want ik ben toch maar weer gaan varen. En nog wel bij de Caltex. Dit maal op de Caltex Eindhoven. Waarom ik wéér op zo'n pokketanker heb gemonsterd weet ik niet. Misschien kon ik niet zo gauw iets anders vinden en toch weg wilde.
Tussen 2 maart en 26 april heb ik twee reizen gemaakt. De eerste, van 2 tot 30 maart van Rotterdam naar Las Piedras in Venezuela en terug naar Vlissingen. In Las Piedras lagen we, zoals gebruikelijk, maar heel kort en ben ik midden op de dag de wal op geweest. Het was warm en er was weinig, om niet te zeggen niets, te beleven. Tot dat ik op een gegeven moment door een straat liep en een meisje in een soort erker met een open raam zag staan.


De Caltex Eindhoven vanaf de brug gezien.

Met de natuurlijke belangstelling die mannen voor vrouwen hebben, begaf ik me in haar richting, met de bedoeling er achteloos langs te lopen. Hoe dichterbij ik kwam, hoe mooier ze werd. Dat wil ook nog wel eens andersom zijn. Maar zij had alles wat een Latijns-Amerikaanse vrouw zo mooi maakt. ‘Ojos negros’, zoals Tom Jones die destijds bezong, vanzelfsprekend lang zwart haar, een heel knap gezicht en een sensuele mond. Ik dacht ik loop er gewoon op af en vraag iets onbenulligs. Wat kan me gebeuren? Zo gezegd, zo gedaan. Ik wist natuurlijk dat dat ongebruikelijk en ongepast was, tenminste in die tijd nog. Zeker in die contreien werd het absoluut niet op prijs gesteld om zo maar tegen huwbare niet gechapperoneerde meisjes te praten. Wat een schaamteloze vertoning. Wat ik gevraagd heb weet ik niet meer, maar we raakten in een geanimeerd gesprek. Het moet nog wel even geduurd hebben ook, want mijn Spaanse woordenschat was net zo groot als haar Engelse en dat was niet veel.
Maar waar een wil is, is een weg. Het eind van het liedje was dat we zelfs adressen hebben uitgewisseld. Safa, heette ze, Safa Soto. We hebben elkaar ook een paar keer geschreven, maar waarschijnlijk was de taal-barrière een toch te grote hindernis.
Later heb ik Spaanstaligen, óók Venzolaanse, wel eens gevraagd of ze de naam Safa kenden. Maar dat was nooit het geval. Ik heb altijd gedacht dat het een Arabische naam was, maar vraag me niet waarom. Recente navraag leverde op dat dat ook zo was. Mijn collega Naïma vertelde me dat Safa 'helder' betekende. Maar Soto of de Soto is toch duidelijk Spaans.
Op de terugweg naar het schip, kwam ik onze leraar tegen. Het was een joodse jongen die nog bij zijn moeder in Amsterdam woonde. Ik ben nog een keer bij ze thuis geweest. Ik heb al eens beschreven dat ze vermenging van rangen en standen op een schip niet echt leuk vonden in die tijd. Overigens is dat nog maar 35 jaar geleden. Aan de wal werd min of meer van je verwacht dat je je zou gedragen als wielrenners in een tijdrit van de Tour de France. Je mocht niet bij elkaar in de buurt blijven. Wij hebben die regel echter genegeerd en zijn we samen opgelopen naar boord en nog pratend de gangway opgegaan.
Waarschijnlijk hebben ze gezien dat we samen opliepen bij het aan boord komen. Hij heeft me later verteld dat hij kort daarna bij z'n baas de eerste stuurman moest komen. Deze gaf hem te verstaan dat het niet op prijs werd gesteld dat hij zich zomaar, zonder dat het werk dit nodig maakte, met een handlanger, in liet.
Het gekke was dat wij, van vóór de mast, ik bedoel dus de schepelingen, er nooit op werden gewezen dat iets dergelijks niet mocht of ongewenst was.

Ik monsterde bij voor nóg een reis met de Caltex Eindhoven. We vertrokken weer vanuit Vlissingen naar de mij intussen welbekende P.G. Ik geloof dat Bahrein de bestemming was. Omdat we daar nooit van boord gingen weet ik dat niet meer zo precies. Het kan daarom net zo goed een andere haven zijn geweest in dit godvergeten gebied. Wat maakt het uit?
Nadat we in Bahrein geladen hadden gingen we richting Kaapstad. Daar moest die prut er weer uit. Of we wel of niet de wal op konden en wat ik daar eventueel gedaan heb weet ik niet meer. Hoe dan ook we gingen dus weer naar de P.G. om te laden voor Stockholm. Zo knalde je heen en weer. Elk normaal mens heeft elk jaargetijde éénmaal per jaar. Wij gingen van voorjaar in Europa, naar de hitte van de Rode Zee en P.G., najaar in Zuid-Afrika en weer voorjaar in Stockholm. Hoewel voorjaar, ik geloof dat het nog behoorlijk koud was in Zweden.
In een bioscoop op Kungsgatan heb ik toen de film ‘The longest day’ gezien, die zoals bekend mag worden veronderstelt over de invasie op de Normandische kust ging. De film was, zoals de titel van de film al aangeeft, very long. Kort geleden werd de film nog eens herhaald door SBS 6. Ik heb nog even zitten kijken.
Tegenover de bioscoop had de firma Frimärkshuset AB de winkel. Frimärker is Zweeds voor postzegels. Toen ik daar voorbij liep en in de etalage keek, dacht ik gòh, postzegels. Dat is wellicht iets om de verveling aan boord van een tanker te verdrijven. Ik dus naar binnen. Ik kocht een pakket met ‘1000 olika frimärker av hela världen’ , in gewoon Nederlands; 1000 verschillende postzegels van de hele wereld. Allerlei goedkope troep die het papier waarop ze gedrukt waren nog niet waard was. Maar wist ik veel. Nu vijfendertig jaar later, gaat m'n interesse alleen nog maar uit naar poststempels en posthistorie van Nederlandsch-Indië. Maar zo is m’n filatelie-hobby ooit begonnen.
Op de Eindhoven hadden we een voorman, een toffe knaap uit Arnhem (kan ook Nijmegen zijn geweest). Hij had het voortdurend over varen op Zweedse schepen. Die betaalden veel meer en ook allerlei andere arbeidsvoorwaarden waren veel beter. Kortom een soort Walhalla voor zeelui. Ik dacht bij mezelf, wil ik wijzer worden over varen op Zweedse schepen, dan lijkt me Stockholm de aangewezen plek. Ik ging dus vragen waar ik dan moest zijn en werd verwezen naar het ‘Svenska Sjömans Förbundet’ de Zweedse Bond voor Zeelieden.
Ik heb in een telefoonboek opgezocht waar zich dat bevond en ben er met een taxi naartoe gegaan. Het was diezelfde middag van The Longest Day. Daar werd me echter verteld dat ze niets voor me konden doen. Ik moest maar naar Antwerpen gaan waar ze een kantoor, een z.g. 'pool' hadden, daar moest ik me maar melden.
Ik denk dat hierin het verschil zat tussen mij en veel anderen. Zij praatten erover, ik deed het. Toen we uit Stockholm waren vertrokken, vertelde ik aan de voorman en m'n maats wat ik gedaan had. Die keken raar op van zoveel ondernemingsgeest. Maar ik was niet kinderachtig. Ik maakte ze deelgenoot van wat iemand moest doen om op een Zweeds schip te komen. Ze hadden dus net zoveel kans als ik. Wat ze met die kennis gedaan hebben weet ik niet, ik heb ze nooit weer gezien. In Nederland monsterde ik af van de Eindhoven. Dat was op 26 april.