VOOR EN ACHTER!

of

"Toen varen nog leuk was!"

door

Roel Massink

13 - Het zeegat uit!

In de loop van de morgen kwam ik, in een stemming als Hannibal die net de Alpen achter zich had gelaten, op het Centraal-Station in Amsterdam aan. Dat zal tegen kwart over negen zijn geweest, want ik vertrok altijd om drie minuten over zeven uit Enschede.
Natuurlijk begaf ik me meteen naar de Oostelijke Handelskade. Toen ik uit de bus stapte bij het Lloydhotel, zag ik de masten van de Westland al boven de loods Uruguay uitsteken. De schepen van de Hollandsche Lloyd waren niet zwart zoals meestal het geval was bij zeeschepen. Ze waren geschilderd in een soort vaal oker met een witte boord en een donkergele pijp met een zwarte band. De lezer moet me hier niet helemaal op vast pinnen, want ik ben nogal kleurenblind. Dat is ook de reden waarom ik niet aan dek heb kunnen varen.
Officieel heette mijn werkgever; WmH. Müller & Co. - NV tot voortzetting van de Koninklijke Hollandsche Lloyd. Deze rederij was vroeger een belangrijke schakel tussen Europa en Zuid-Amerika geweest en bezat destijds enkele grote passagiersschepen. De KHL was in 1908 opgericht en vervoerde vooral veel emigranten naar Argentinië, Uruguay en Brazilië. Toen aan deze emigrantenstroom een eind kwam, was het ook gedaan met de KHL als rederij met grote passagierschepen. Daarna bestonden haar activiteiten hoofdzakelijk uit vrachtvervoer. Naar dezelfde landen overigens. De bekende schrijver, dichter en scheepsarts J.J. Slauerhoff (1898 - 1936) was ook ooit in dienst van de KHL.

Het in 1916 getorpeteerde S.S. Tubantia van de Hollandsche Lloyd.


Zoals afgesproken meldde ik me bij de hofmeester, want dat was voor mij de chef van dienst. Vanwege de spreekwoordelijke zuinigheid van dit slag mensen, ten opzichte van gewone schepelingen, werden deze doorgaans door iedereen hofjood genoemd. Hij legde me uit waar ik m'n hut kon vinden en ik kreeg tot het middaguur de tijd om uit te pakken en mezelf een beetje in te richten.

Ik was nog maar net in m´n hut toen iemand tegen me zei dat het pikheet was. Nog niet vertrouwd met de specifieke zeemanstaal en uitdrukkingen aan boord van schepen, vroeg ik me af wat pikheet zou kunnen  betekenen. Nou, voor gewone stervelingen, pikheet betekent niets anders dan koffie- of theepauze. Als je in de dagdienst zat, had je twee keer per dag, om 10 uur en om 3 uur, een pauze van een kwartier. Vraag me niet waarom het zo heet, of waar het woord vandaan komt, want dat weet ik ook niet, net zomin of ik het correct gespeld heb. Ik ging dus naar de mess om koffie te drinken. Daar ontdekte ik meteen alweer een verschijnsel dat je op schepen ziet. Omdat een schip bij slecht weer slingert, staan de mokken (kop en schotel kenden we niet, die hadden ze hooguit midscheeps) niet gewoon in een kast, maar hangen ze aan haakjes. Daar raak je zo aan gewend, dat ik later, als ik met verlof thuis was, me wel eens afvroeg wie zo onnadenkend was geweest om zomaar een kopje op het aanrecht te zetten.
Tijdens pikheet maakte ik kennis met Ome Nelis m'n hutmaat. Hier moet ik alweer even iets uitleggen. Aan boord van een schip werd iemand van pakweg boven de veertig, met oom aangesproken, toen tenminste nog. Geen bakzeun, lichtmatroos of aankomend bediende zou het in z´n hoofd halen iemand van die leeftijd zomaar alleen met z´n voornaam aan te spreken. Ome Nelis dus, was van een generatie van ver voor de oorlog en z'n gedrag was navenant. Ik denk dat hij toen een jaar of vijfenvijftig is geweest. Hij had voor elke streep respect, dus hoe meer strepen, hoe meer respect. Ome Nelis was trouwens een rasechte Jordanees, aan hem had ik te danken dat ik na een maand zo plat Jordaans lulde dat ik in die buurt absoluut niet uit de toon zou vallen.
De jongens van mijn leeftijd, post nozem tijdperk dus, en dat waren toch de meesten, begonnen al de soort van 'never mind mentaliteit' te ontwikkelen die vandaag de dag zo gewoon is. Ome Nelis viel dus wel een beetje uit de toon. Maar het was een alleraardigst mannetje.
Hij vertelde me dat mijn voorganger toevallig ook een Enschedeër was geweest. Die door iedereen Lord Lister werd genoemd, omdat hij altijd van die boekjes las die zo heetten.


Na pikheet ging ik m'n koffer uitpakken. Onze hut was de laatste aan bakboord, dus zaten we vlak boven de schroef, maar daarvan was ik me toen nog niet bewust, het schip lag immers stil. Later des te meer, want zo´n ding maakt een enorme herrie, vooral als het slecht weer is. Terwijl ik aan het uitpakken was, kwamen ergens uit een radio de stemmen van de Everly Brothers met hun liedje over ´Twee rotte kiezen achter in een smoel ´ dat ook wel ´Oh Carol’ wordt genoemd.

Hoewel ik me daar eigenlijk geen beeld van had gevormd, viel de hut me zwaar tegen. Het was een ruimte van misschien twee bij vier meter, een bedompt hok met een tafeltje, twee stoelen, twee kooien, twee kasten en een patrijspoort. Omdat ik veruit de jongste was, werd de bovenkooi uiteraard mijn slaapplaats. Toen ik klaar was met uitpakken ging ik naar de midscheeps waar de hofjood z´n verblijf had. Ik ontdekte al gauw dat hij een speciaal vriendje had, een soort vertrouweling. Het was echt ouwe jongens krentenbrood tussen die twee en misschien wel meer. Maar daar had ik toen, groen als ik was, nog geen kijk op. Mij werd door de twee uitgelegd dat het aan boord van ´Jan pak de leuning´ ging, met andere woorden, aanpakken was de leuze.

Allereerst moest ik me naar een winkel, ik geloof aan de Nieuwendijk begeven, om de benodigde werkkleding aan te schaffen. Ik had immers nog niets. De naam van de zaak is me ontschoten, maar het was een hele bekende winkel. Iedereen die een uniform of werkkleding voor de scheepvaart nodig had, kwam er wel eens. Het was de bedoeling dat ik vier witte bediendenjasjes met de bijbehorende zilveren KHL knopen en twee zwarte broeken, zou aanschaffen. En, als ik nog geen zwarte stropdas en minstens één paar schoenen van dezelfde kleur had, moest ik daar ook meteen voor zorgen. Ik hoefde niet te betalen, de rekening ging rechtstreeks naar de maatschappij. Het geld zou tijdens de eerste reis op m´n gage worden ingehouden.
Als ik, iets verderop in dit schrijfsel, klaag over het feit dat ik geen geld had, dan is dat hieruit te verklaren. M'n gage bedroeg namelijk ƒ 144,60 per maand, plus gratis kost en inwoning, dat wel natuurlijk. Vergeleken bij het tientje per week dat ik van de christelijke baas van de Havo, enkele jaren eerder kreeg, viel dat eigenlijk nog wel mee. Maar het was ongeveer hetzelfde als bij Huyskes, m’n laatste baas aan de wal. Alleen had ik nu kost en inwoning vrij. Thuis zal ik ook wel wat betaald moeten hebben, hoewel ik het me niet kan herinneren.
Toen ik na de inkopen te hebben gedaan weer terug kwam aan boord, werd me verteld waaruit m´n werkzaamheden zouden bestaan.
Ik zou ’s-morgens om halfzeven gepord worden, zodat ik om zeven uur kon beginnen. Ik moest er voor zorgen dat om halfacht, voor de officieren die om acht uur op wacht moesten, het ontbijt klaar stond. Dat hield in dat ik de verschillende soorten brood moest snijden, koffie en thee zetten, voor juice en water, boter, opsnit en jam moest zorgen. We hadden trouwens Argentijnse boter, van die kleine pakjes mantega, van ik denk 125 gram. Dat ritueel herhaalde zich om 8 uur, wanneer de officieren die van wacht kwamen gingen ontbijten. Daarna kon ik zelf gaan eten. Aansluitend deed ik dan de afwas.
Bovenstaande gold alleen op zee. Nu lagen we in een haven en was er geen zeedienst. Dat betekende dat er alleen om acht uur werd ontbeten of was het half acht? Net als de bemanning hadden ook de officieren pikheet. Dus om tien uur moest ik zorgen dat er voldoende koffie en thee klaar stond. Maar ik hoefde er niet bij te blijven.
Verschillen die je je nu niet meer kunt voorstellen, waren toen nog heel normaal. Bij het ontbijt bijvoorbeeld kregen de officieren verschillende soorten juice, wij niet. Midscheeps kregen ze een koekje bij de thee of koffie, wij niet. Bij de soep kregen ze van die achterlijke soepstengels, wij niet. Aten we vis, dan kreeg de salon tong, wij schol. Gebakken met een scheut ketjap. Van die ketjap is het me altijd onduidelijk gebleven of dat voor een verfijning van de smaak of voor het onderdrukken van een beginnend rottingsproces moest dienen.
Om twaalf uur en halféén op zee of alleen twaalf uur in een haven, was er lunch. Tafels dekken en bedienen hoefde ik niet, dat was voor rekening van de salonbediende. Wel moest ik het eten, meestal drie of vier gangen, doorhalen. De Westland had de kombuis aan de achterkant van de opbouw midscheeps halverwege achteruit, terwijl de pantry van de officierssalon zich onder de brug bevond. Al met al toch een flink stukje over dek lopen elke keer. Het was dus zaak om met meerdere plates tegelijk te lopen om zodoende tijd te besparen.
Bij slecht weer was dat echt geen lolletje, want ik moest natuurlijk ook nog over een stuk open dek. Op dat stuk  ben ik meer dan eens goed nat geworden. Ik liep altijd aan stuurboord en er kwam nog wel eens een hoeveelheid buiswater aanzetten. Door gauw achter een luik weg te duiken, kon ik meestal erger voorkomen, maar niet altijd.
Soms zouden we ook nog passagiers aan boord hebben, die kwamen soms ook voor mijn rekening. Bij de lunch moest ik verder zorgen voor voldoende ijswater en van die soepsticks natuurlijk, daar konden de heren niet zonder. Ook moest er weer koffie en thee zijn.
Als bij het diner iemand trek had in een Bokma, was dat ook mijn verantwoordelijkheid. Ik werd geacht 21 borrels uit een fles te halen. Later toen ik wat handiger werd, haalde ik er wel 22 uit en als het meezat wel 23. Maar dat weten ze nu nog niet. Dat mocht ook niet, want die een of twee die ik over had gingen namelijk in mijn cola. Nadat ik had afgewassen had ik vrij tot vier uur. Pikheet om drie uur, was voor de salonbediende. De salonbediende was iemand die, zoals het woord al zegt, in de salon bediende. Ik had al gauw bekeken dat ik dat nooit zou worden en ook niet wilde. Ik ben namelijk niet zo van de bedienerige.
Om vier uur moest ik weer beginnen met het voorbereiden van het avondeten. Net als de andere maaltijden ging dat in één of in twee keer, afhankelijk van zeewacht of dagdienst. Tegen acht uur was ik klaar met de afwas en zat m'n dagtaak erop. De volgende morgen om half zeven begon de cyclus opnieuw.
Schepen die een lijndienst onderhielden met een ander continent, maakten in Europa altijd eerst een kustreis. Dat wil zeggen ze verzamelden lading in diverse havens in Duitsland/België en kwamen dan terug naar Amsterdam of Rotterdam. Dan gingen we de grote reis op zoals dat heette. In ons geval vertrokken we volgens de (krant) Tubantia de 24ste naar Bremen, daarna deden we Hamburg nog aan.
Vóór we op zee waren moesten we natuurlijk eerst door het Noordzeekanaal en de sluizen van IJmuiden.  Toen begon m´n eerste zeereis, al was het dan een korte. Van Bremen kan ik me, van die reis tenminste, niets herinneren. In Hamburg echter had je op de Reeperbahn een speciale gelegenheid voor ons Nederlanders. Van verre kon je Johnny Hoes al ‘Oh, was ik maar bij moeder thuis gebléééven’ horen bleren. Nou dat waren we niet dus gingen we ook verder rondkijken. We gingen bijvoorbeeld naar tent met een Oostenrijkse sfeer, die heette ‘Im Zillertal’. Ik keek m´n ogen uit op de Reeperbahn en vooral in de Herbertstraße.

 

De Herbertstrasse kon je niet zo maar inkijken. In mijn tijd nog zonder illustratie.

 

 

 


Dat was een straat met raamprostitutie, een geheel nieuw fenomeen voor mij. Bij de ingang van de straat stonden schuttingen, zodat je er niet in kon kijken. Ik geloof zelfs dat er een bordje hing verboden voor vrouwen en minderjarigen. We liepen er doorheen en zagen allerlei vrouwen hun diensten aanbieden. Eén van de kamers herbergde een vrouw in zwart leer en lange zwarte laarzen. Ik stootte m'n maat aan en zei; Moet je daar kijken! We vroegen ons af wat dat in godsnaam voor moest stellen. Hoewel, we zijn nu ruim veertig jaar verder en dat doe ik nog steeds. Ik verwonder me nog steeds over de grote behoefte die aan dit soort sex klaarblijkelijk bestaat. Ik ben dus blijkbaar niet veel opgeschoten.
Maar, dit was wel van een andere orde dan Enschede. Ik vroeg me af wat me nog allemaal te wachten stond in de grote wijde wereld. Ik begon ook een beetje begrip te krijgen voor de bezorgdheid van m'n vader. De vage aanduidingen waar hij op doelde kregen letterlijk gestalte. Z’n door taboe veroorzaakte onvermogen, om concreet te zeggen hoe de wereld er óók uit kon zien had dat destijds voorkomen. Maar wat zou hij dan helemaal geweten hebben?
De kustreis duurde een dag of tien, twaalf. Toen waren we weer terug in Amsterdam. Na daar nog wat te hebben bij geladen, ging het nu echt de grote reis op.